ECLI:NL:CRVB:2015:995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
14-1170 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing IOAW-aanvraag en beëindiging bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, geboren in 1956, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2 van de IOAW. De Raad oordeelde dat de werkloosheid van appellante, die begon na haar 50e verjaardag, geen nieuw recht op een WW-uitkering van meer dan drie maanden gaf, aangezien haar WW-recht was herleefd op basis van een eerdere werkloosheid die vóór haar 50e was ontstaan. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet aan de voorwaarden voor de IOAW-uitkering voldeed.

Daarnaast werd de beëindiging en terugvordering van de bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend bevestigd. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen eerdere besluiten van het college, waaronder de intrekking van haar IOAW-uitkering en de verplichting om mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid deze verplichtingen had kunnen opleggen, en dat appellante geen zelfstandige gronden had aangevoerd tegen de terugvordering van de bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

14/1170 NIOAW
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 januari 2014, 13/3084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Deijkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.G. van der Eijk en F. Jager.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1956, is op 1 februari 2004 werkloos geworden. Zij heeft van 2 februari 2004 tot 6 juli 2006 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Van 6 juli 2006 tot en met 31 december 2006 heeft appellante gewerkt. Daarna is het recht op WW-uitkering met ingang van 1 januari 2007 herleefd en tot 29 juni 2007 aan appellante betaalbaar gesteld. Van 29 juni 2007 tot en met 9 maart 2009 heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen.
1.2.
Op 16 maart 2009 heeft appellante een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college appellante met ingang van 10 maart 2009 een IOAW-uitkering toegekend. Bij besluit van 7 maart 2011 heeft het college de IOAW-uitkering van appellante met ingang van 10 maart 2009 ingetrokken, op de grond dat appellante niet tot de kring van rechthebbenden behoort, omdat zij vóór het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden en in verband met die werkloosheid recht heeft verkregen op WW-uitkering. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 28 maart 2012 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het college appellante met ingang van 28 maart 2012 bijstand in de vorm van een geldlening toegekend. Daarbij is aan appellante de verplichting opgelegd medewerking te verlenen aan het vestigen van een krediethypotheek op haar woning. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op verzoek van het college heeft een notaris een hypotheekakte opgesteld en appellante vervolgens bij brieven van 5 juli 2012 en 17 oktober 2012 in de gelegenheid gesteld de hypotheekakte op het notariskantoor te komen ondertekenen. Appellante heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 september 2012 opgeschort. Appellante is daarbij alsnog in de gelegenheid gesteld om vóór 5 november 2012 de akte van de krediethypotheek te ondertekenen.
1.6.
Appellante heeft zich op 19 oktober 2012 gemeld voor een IOAW-uitkering en op
22 oktober 2012 een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.7.
Bij besluit van 12 november 2012 (verzonden 26 november 2012) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 28 maart 2012 ingetrokken en met ingang van
27 november 2012 beëindigd en daarbij tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 maart 2012 tot en met 31 augustus 2012 tot een bedrag van € 3.110,69 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 3 december 2012 heeft het college de aanvraag om een IOAW-uitkering afgewezen.
1.9.
Bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2012 ongegrond verklaard en het besluit van 12 november 2012, voor wat betreft de intrekking van de bijstand herroepen en voor wat betreft de beëindiging en terugvordering van de bijstand gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen recht heeft op bijstand, omdat zij de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen en te kennen heeft gegeven dat zij niet bereid is om alsnog een krediethypotheek te vestigen op haar woning. Appellante heeft geen recht op een IOAW-uitkering omdat zij weliswaar na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden en ook recht heeft gekregen op een WW-uitkering, maar dit laatste recht is gebaseerd op een andere werkloosheid die was ontstaan vóór het bereiken van de leeftijd van 50 jaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om een IOAW-uitkering en de beëindiging en terugvordering van de bijstand. Daartoe heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat zij aanspraak heeft op een IOAW-uitkering, omdat zij na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden en een WW-uitkering heeft genoten met een duur van meer dan drie maanden. Dat dit recht op een WW-uitkering is gebaseerd op een herleving van haar
WW-recht, maakt niet dat zij niet aan de voorwaarden van artikel 2 van de IOAW voldoet. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de verplichting tot het meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek niet van haar kan worden gevergd zolang de IOAW-procedure nog loopt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing van de IOAW-aanvraag
4.1.
In geschil is de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 van de IOAW voor toekenning van een uitkering op grond van die wet.
4.2.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de IOAW, voor zover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder werkloze werknemer de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en:
1° na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden;
2° in verband met
die(cursivering door de Raad) werkloosheid recht heeft gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidwet met een duur van meer dan drie maanden, […].
4.3.
Uit het gebruik van het woord
diein de tekst van artikel 2, aanhef en onder a 2°, van de IOAW volgt dat, om in aanmerking te kunnen komen voor een IOAW-uitkering, de werkloosheid waardoor het recht op een WW-uitkering van meer dan drie maanden is ontstaan, een aanvang moet hebben genomen op of na de dag waarop de betrokkene 50 jaar is geworden. Het recht van appellante op een WW-uitkering van meer dan drie maanden is ontstaan op 2 februari 2004, toen appellante de leeftijd van 50 jaar nog niet had bereikt. Appellante is weliswaar op 1 januari 2007 na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar opnieuw werkloos geworden, maar die werkloosheid gaf haar geen nieuw recht op een WW-uitkering van meer dan drie maanden. De WW-uitkering die appellante met ingang van 1 januari 2007 heeft ontvangen, betreft het herleefde WW-recht dat op 2 februari 2004 is ontstaan. Appellante voldoet daarom niet aan de voorwaarden van artikel 2 van de IOAW.
4.4.
De uitspraak van de Raad van 20 februari 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AI5735), waarnaar appellante ter zitting heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak had betrekking op de vraag of iemand de status van werkloze werknemer of die van zelfstandige had en die rechtsvraag ligt hier niet voor.
Beëindiging en terugvordering van de bijstand
4.5.
Voor het standpunt van appellante dat het college haar hangende de procedure over de IOAW-uitkering niet in redelijkheid de verplichting tot het meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek heeft kunnen opleggen, is geen steun te vinden in wet- of regelgeving noch in het ongeschreven recht. Met betrekking tot de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.M.G. Hink en
C.J. Waterbolk als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

IJ