ECLI:NL:CRVB:2015:993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-6492 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en toekenning naar norm voor alleenstaande met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant met ingang van 16 augustus 2012 en de toekenning van bijstand naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 9 januari 2013. Appellant ontving vanaf 28 februari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding van overlast op het uitkeringsadres, waar appellant stond ingeschreven, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 15 augustus 2012 het recht op bijstand opgeschort. Appellant was al vier maanden niet op het uitkeringsadres aanwezig, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 16 augustus 2012. Appellant heeft niet gereageerd op de uitnodiging van het college om gegevens te verstrekken en is niet verschenen op een gesprek op 16 augustus 2012.

Na de intrekking heeft appellant op 9 januari 2013 opnieuw bijstand aangevraagd, welke aanvraag werd goedgekeurd met ingang van die datum. Het college heeft echter de aanvraag van 28 augustus 2012 afgewezen, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank Rotterdam heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij telefonisch contact heeft gehad met het college en dat hij zich op 28 augustus 2012 heeft gemeld voor bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de intrekking van de bijstand kunnen rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft ingeleverd. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6492 WWB, 13/6493 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2013, 13/1566 en 13/3597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 28 februari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 26 november 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van overlast op het uitkeringsadres hebben de Projectleider Woon Overlast/Interventie Team en een medewerker sociaal beheerder van Woonbron op 14 augustus 2012 een huisbezoek afgelegd. Daarbij hebben zij een Poolse vrouw aangetroffen, die heeft verklaard dat zij van appellant in de woning op het uitkeringsadres mocht verblijven en zij daar al vier maanden woonde. Zij wist niet waar appellant op dat moment verbleef. Het college is hiervan op 15 augustus 2012 per e-mail op de hoogte gesteld.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2012 heeft het college het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort omdat appellant al vier maanden niet op het uitkeringsadres verbleef. Daarbij heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 16 augustus 2012 waarbij hij gegevens diende te overleggen van de adressen en de personen waar hij de afgelopen vier maanden had verbleven. Tevens is appellant erop gewezen dat de bijstand zou worden ingetrokken als hij onvoldoende gevolg aan de brief zou geven.
1.4.
Appellant is op 16 augustus 2012 niet op het gesprek verschenen en heeft ook de gevraagde inlichtingen niet verstrekt. Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft het college de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van
16 augustus 2012 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college de daarop volgende aanvraag van appellant van 28 augustus 2012 afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Dat besluit is onherroepelijk geworden.
1.6.
Bij besluit van 8 februari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 augustus 2012 en 17 augustus 2012 ongegrond verklaard.
1.7.
Appellant heeft zich op 9 januari 2013 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college appellant met ingang van 9 januari 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.8.
Bij besluit van 21 mei 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat, anders dan appellant in bezwaar heeft gesteld, er geen bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij op 16 augustus 2012 telefonisch contact heeft gehad met het college en dat hem is gezegd dat hij op 17 augustus 2012 diende terug te bellen. Met betrekking tot de toekenning van de bijstand met ingang van 9 januari 2013 voert appellant aan dat hij zich op
28 augustus 2012 heeft gemeld voor bijstand. Bij die aanvraag heeft appellant financiële stukken overgelegd waaruit het college kon opmaken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De opschorting
4.1.
Tegen de opschorting van de bijstand heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
De intrekking
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellant kan daarvan ook een verwijt worden gemaakt. Hij heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Hij stelt weliswaar dat hij telefonisch contact heeft opgenomen met het college, maar de stukken geven daarvan geen blijk. Uit de rapportage van 17 augustus 2012 blijkt daarentegen dat de rapporteur op 17 augustus 2012 tot het einde van de middag heeft gewacht op een reactie van appellant, alvorens de rapportage op te stellen.
De aanvraag
4.4.
Het college heeft appellant bij besluit van 26 februari 2013 bijstand toegekend per
9 januari 2013. Appellant wil echter bijstand per 28 augustus 2012. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861 bestaat gelet daarop aanleiding onderscheid te maken in twee periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
4.5.
Het recht op bijstand over de periode van 28 augustus 2012 tot en met 22 oktober 2012 is gelet op 1.5 al eerder beoordeeld. Wat betreft die periode is de vraag aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht die betrekking hebben op die periode. Over de periode van 23 oktober 2012 tot 9 januari 2013, die ligt voor de datum waarop appellant zich wederom heeft gemeld om bijstand aan te vragen en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.6.
Met betrekking tot de periode van 28 augustus 2012 tot en met 22 oktober 2012 heeft appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld. Met betrekking tot de periode van 23 oktober 2012 tot en met 8 januari 2013 heeft appellant gesteld dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit is echter geen bijzondere omstandigheid die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigt.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Omdat de rechtbank het onderscheid in twee periodes niet heeft onderkend, zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) P.C. de Wit

HD