ECLI:NL:CRVB:2015:984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-6198 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bewijsvoering van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die tot 31 maart 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had in 2012 opnieuw bijstand aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de aanvragen van appellante buiten behandeling gesteld omdat zij niet de gevraagde gegevens tijdig had overgelegd. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de gevraagde gegevens, waaronder bankafschriften en bewijsstukken van haar onderneming, tijdig heeft ingediend. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de aanvragen buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad komt tot dezelfde conclusie. De Raad benadrukt dat het op de weg van appellante lag om tijdig om een verlenging van de termijn te verzoeken, wat zij niet heeft gedaan. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6198 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 oktober 2013, 13/4286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Namens appellante is
mr. Van Es verschenen. Het college heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 31 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 31 maart 2011 is de bijstand van appellante ingetrokken in verband met verzwegen inkomsten als zelfstandige. Appellante heeft zich op 6 november 2012 bij het Werkplein Den Haag Zuidoost gemeld om bijstand aan te vragen en op 8 november 2012 de aanvraag ingediend. Bij brief van 8 november 2012 heeft het college appellante verzocht om nadere gegevens over te leggen en haar daartoe tot uiterlijk 22 november 2012 de gelegenheid gegeven. Gevraagd is om onder andere bankafschriften van de zakelijke rekening en de privérekening van appellante, bewijs van uitschrijving uit de Kamer van Koophandel van haar onderneming Isik Import & Export, de boekhouding van haar onderneming over de laatste drie jaar en de liquidatiebalans. Appellante heeft binnen de gestelde termijn een envelop ingeleverd, die volgens het college leeg was.
1.2.
Bij besluit van 30 november 2012 heeft het college de aanvraag van 8 november 2012 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.3.
Op 12 december 2012 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen en op 14 december 2012 de aanvraag ingediend. Bij brief van 14 december 2012 heeft het college appellante verzocht om voor 28 december 2012 nadere gegevens in te leveren. Gevraagd is om bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen, een bewijs van uitschrijving van de personen op haar woonadres die daar volgens appellante niet woonachtig zijn, een schriftelijke verklaring en bewijsstukken, over de wijze waarop zij in de voorafgaande periode in de kosten van haar bestaan heeft voorzien en een kopie van de bankafschriften van de laatste maand van de zakelijke rekeningen, de boekhouding van de onderneming van appellante over de laatste anderhalf jaar en de liquidatiebalans van de onderneming. Op 28 december 2012 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden. Zij heeft tijdens dat gesprek een kopie van een huurovereenkomst, bankafschriften van de ING-rekening [rekeningnummer 1], het gevraagde bewijs van uitschrijving uit de Kamer van Koophandel en een brief van boekhouder [naam] van 31 december 2012 met een aangifte omzetbelasting 2012 overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 9 januari 2013 heeft het college de aanvraag van 14 december 2012 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling gesteld. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 15 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 30 november 2012 en 9 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan
besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Aanvraag van 8 november 2012
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de gevraagde gegevens tijdig heeft overgelegd. Dat die gegevens noodzakelijk waren om de aanvraag te beoordelen heeft appellante niet bestreden. Vaststaat dat appellante binnen de haar gestelde termijn bij de service-desk een envelop heeft ingeleverd. In de rapportage Aanvraag WWB levensonderhoud van 30 november 2012 is echter vermeld dat de envelop, die dichtgeplakt was, geheel leeg was. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de envelop de gevraagde gegevens bevatte, terwijl dat wel op haar weg lag. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet binnen de bij de brief van
8 november 2012 gestelde hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
4.3.
Gelet op wat onder 4.1. en 4.2. is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten. De redelijkheid van het gebruik van die bevoegdheid is niet ter discussie gesteld.
Aanvraag van 14 december 2012
4.4.
Niet in geschil is dat appellante niet alle in het kader van deze aanvraag verzochte gegevens heeft overgelegd. Het betreft onder meer de hierna te bespreken gegevens.
4.5.
Appellante heeft nagelaten om de afschriften van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] - welke bankrekening in 2011 nog op haar naam stond - dan wel een eindafrekening of opheffingsbewijs van die rekening, over te leggen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 14 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5218) kan inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode in het algemeen noodzakelijk zijn om het recht op bijstand in toereikende mate te kunnen beoordelen. Geen aanleiding bestaat om daarover in dit geval anders te oordelen.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de gevraagde gegevens met betrekking tot de onder 4.5. bedoelde bankrekening niet van belang waren voor de vaststelling van het recht op bijstand, omdat uit de wel overgelegde bankafschriften bleek van een zeer laag inkomen en vermogen. Deze grond slaagt niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat inzicht in alle bankafschriften, en dus ook van deze bankrekening noodzakelijk was om een volledig beeld te verkrijgen van de financiële situatie van appellante.
4.7.
Anders dan appellante meent was ook inzicht in de boekhouding van de onderneming van appellante en de liquidatiebalans noodzakelijk om het recht op bijstand te beoordelen. Dit klemt te meer nu de onderneming, zoals namens appellante ter zitting van de Raad is bevestigd, tegen betaling door een derde is overgenomen.
4.8.
De door appellante gestelde omstandigheid dat de gemeente een grote vordering op haar had, doet er niet aan af dat de financiële gegevens met betrekking tot de onderneming, waarvan met name de opbrengst bij overdracht ervan, van belang waren voor de vaststelling van de omvang van haar vermogen.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet tijdig over de jaarstukken van haar onderneming kon beschikken, doordat zij gelet op haar financiële situatie de boekhouder niet kon betalen. Dit komt echter voor haar rekening en risico. Appellante heeft zich in dit verband tevens op het standpunt gesteld dat de termijn voor het overleggen van de gevraagde gegevens had moeten worden verlengd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het op de weg van appellante lag om het college binnen de haar gestelde termijn op de hoogte te stellen van haar behoefte aan een langere termijn en/of eventueel om verlenging van die termijn te verzoeken. Zij heeft dit nagelaten.
4.10.
Uit 4.5. tot en met 4.9. vloeit reeds voort dat het college bevoegd was de aanvraag van 14 december 2012 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. De door appellante gestelde omstandigheid dat uit later, in het kader van een latere aanvraag, overgelegde stukken blijkt dat appellante ten tijde van de aanvraag van 14 december 2012 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde leidt niet tot een ander oordeel.
4.11.
Wat de gevolgen zijn van het verzuim van appellante om de overige door het college gevraagde gegevens over te leggen, kan gelet op wat onder 4.10. is overwogen buiten bespreking blijven.
4.12.
In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de beide aanvragen.
4.13.
Uit 4.1. tot en met 4.12. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden dan ook bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) E. Heemsbergen

HD