ECLI:NL:CRVB:2015:967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-4952 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot 16 mei 2012. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestreden besluit berust op onvoldoende feitelijke grondslag. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en was samen met haar kinderen ingeschreven op een adres. Het college had de bijstand ingetrokken op basis van een onderzoek dat had plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd gesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar kinderen, S.

De Raad heeft vastgesteld dat de verklaring van appellante, die zij zonder tolk had afgelegd, onvoldoende specifieke informatie bevatte om de conclusie te ondersteunen dat S gedurende de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De rechtbank had ten onrechte de verklaring van appellante als voldoende bewijs aangemerkt. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor de periode van 1 januari 2011 tot 16 mei 2012 en het besluit van 7 september 2012 herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 2.940,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/4952 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 augustus 2013, 12/7494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec en vergezeld door M. Abdullahi, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding vanaf 20 februari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij was ten tijde hier van belang samen met haar kinderen ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: Basisregistratie Personen (BRP) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). De kinderen zijn erkend door [naam S] (S). Hij was ten tijde hier van belang ingeschreven op een adres in [plaatsnaam] (België).
1.2.
Naar aanleiding van een themacontrole, waarbij personen werden geselecteerd die bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder en die kinderen hebben gekregen tijdens de bijstandsperiode, heeft de sociale recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Omdat appellante in 2009 is bevallen van een zoon, voldoet zij aan dit profiel. In het kader van het onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, hebben in de periode van 16 mei 2012 tot en met 1 augustus 2012 waarnemingen plaatsgevonden bij het uitkeringsadres, is appellante op 22 augustus 2012 door de sociale recherche gehoord en heeft op die datum een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellante. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 augustus 2012.
1.3.
De resultaten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van
7 september 2012 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot en met
15 juni 2012 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 juni 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met S, de vader van haar kinderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 juni 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en S kinderen zijn geboren, zodat voor het antwoord op de vraag of appellante en S in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, bepalend is of zij in deze periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
Appellante en S stonden in te beoordelen periode ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De rechtbank heeft, met het college, doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellante tijdens het verhoor op 22 augustus 2012 afgelegde verklaring. Die verklaring is, voor zover hier van belang, als volgt weergegeven. “U confronteert mij met de bevindingen die zijn verricht bestaande uit waarnemingen, waaruit blijkt dat de auto die op naam staat van de heer S (mijn ex-partner) en de bedrijfsauto waarin hij reed, vrijwel dagelijks bij mij voor de woning werd aangetroffen. Ik kan u verklaren dat dit wel kan kloppen. Ik kan u verklaren dat hij niet elke dag bij me verbleef. U geeft aan dat dit niet overeenstemt met de waarnemingen die zijn verricht. Ik kan u verklaren dat de heer S ongeveer 1,5 jaar (begin 2011 tot en met medio 2012) in deze periode vrijwel permanent bij mij is verbleven. U vraagt mij of de heer S in deze periode in [plaatsnaam] heeft verbleven. Ik kan u verklaren dat dit niet zo is. Mijn ex-vriend is in deze periode in mijn woning verbleven. U vraagt mij of mijn
ex-vriend voor mij heeft gezorgd. Ik kan u verklaren dat hij de kinderen heeft geholpen met huiswerk en met buitenspelen. Hij heeft ook uitstapjes bekostigd voor de kinderen en kleding gekocht, ook soms voor mij. Ik heb het huishouden ook voor hem gedaan”.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de door haar afgelegde verklaring niet als grondslag voor het bestreden besluit heeft kunnen dienen. De verklaring heeft zij zonder tolk afgelegd, terwijl zij de Nederlandse taal niet goed begrijpt. Zij heeft bovendien het woord “permanent” niet gebruikt en weet ook niet wat dat betekent.
4.7.
Tijdens de behandeling van het beroep ter zitting bij de rechtbank heeft A. Eeckelaer, werkzaam bij de sociale recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal, verklaard dat appellante het woord permanent niet heeft gebruikt, maar dat dit een interpretatie is van de rechercheur. De stelling van appellante dat zij het woord “permanent” tijdens het verhoor niet heeft gebruikt is dan ook juist. De rechtbank heeft echter voorts terecht geoordeeld dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante de Nederlandse taal voldoende beheerst om zonder tolk een verklaring te kunnen afleggen. Verder is van belang dat appellante de verklaring na doorlezen daarvan heeft ondertekend. Zij heeft weliswaar van meet af aan betwist dat zij het woord “permanent” heeft gebruikt, maar voor het overige heeft zij niet betwist dat haar verklaring juist is weergegeven. De beroepsgrond dat de door appellante afgelegde verklaring geheel buiten beschouwing had moeten blijven slaagt dan ook niet.
4.8.
De beroepsgrond dat de door appellante afgelegde verklaring op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat S gedurende de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante slaagt wel. De verklaring geeft onvoldoende specifieke informatie om die conclusie te ondersteunen. In dit verband is van belang dat de verklaring van appellante, die ziet op een lange periode, in algemene termen en zonder differentiatie naar tijd is weergeven. De weergave behelst een samenvatting in algemene bewoordingen van wat appellante heeft verklaard. Daaruit blijkt niet welke vragen appellante zijn gesteld en welke antwoorden zij daarop heeft gegeven. De weergave van de verklaring biedt hierdoor niet een beeld van de woon- en leefsituatie van appellante en S in de te beoordelen periode dat voldoende feitelijk en concreet is om de conclusie dat S zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres te kunnen dragen.
4.9.
Nu het bestreden besluit voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 mei 2012 uitsluitend berust op de door appellante afgelegde verklaring bestaat voor dit besluit, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, onvoldoende feitelijke grondslag.
4.10.
De verklaring van appellante wordt voor zover deze ziet op de periode van 16 mei 2012 tot en met 1 augustus 2012 ondersteund door de waarnemingen die in die periode hebben plaatsgevonden. Uit de waarnemingen blijkt dat de auto van S in die periode vrijwel dagelijks in de omgeving van de woning van appellante is gesignaleerd. Het betoog van appellante dat de aanwezigheid van de auto niet betekent dat S op dat moment bij haar verbleef, slaagt niet. Tijdens de hoorzitting op 26 november 2012 heeft S verklaard dat ervan uitgegaan mag worden dat indien zijn auto bij de woning van appellante staat, hij zelf aanwezig is in haar woning. Het college heeft dan ook terecht op basis van deze waarnemingen in combinatie met de verklaring van appellante geconcludeerd dat S in de periode van 16 mei 2012 tot en met
15 juni 2012 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.11.
Uit 4.9 volgt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot
16 mei 2012 berust op een onvoldoende feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de periode van 1 januari 2011 tot 16 mei 2012 zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 januari 2011 tot 16 mei 2012 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het besluit van 7 september 2012 op dezelfde onhoudbaar gebleken grond is gebaseerd en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad dat besluit herroepen voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 januari 2011 tot 16 mei 2012.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op in totaal € 2.940,- voor in bezwaar, beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand
over de periode van 1 januari 2011 tot 16 mei 2012;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 december 2012, voor zover dat ziet op de periode van 1 januari
2011 tot 16 mei 2012;
- herroept het besluit van 7 september 2012, voor zover dat ziet op de periode van 1 januari
2011 tot 16 mei 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 14 december 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) E. Heemsbergen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD