ECLI:NL:CRVB:2015:95

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
13-643 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om betalingsverplichtingen van de werkgeefster over te nemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de betalingsverplichtingen van zijn failliete werkgeefster niet over te nemen. Appellant was van 3 mei 2010 tot 5 mei 2011 in dienst bij de werkgeefster, die op 16 augustus 2011 failliet werd verklaard. Na het faillissement heeft appellant het Uwv verzocht om de betalingsverplichtingen van de werkgeefster over te nemen, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 19 november 2014 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers. Appellant stelde dat hij recht had op een nettoloon van € 1.500,- per maand, exclusief reiskostenvergoeding, en onderbouwde dit met bankafschriften. Het Uwv erkende dat appellant een nettoloon van € 1.500,- ontving, maar stelde dat er geen resterende loonvordering was omdat de werkgeefster aan haar verplichtingen had voldaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen resterende loonvordering was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de werkgeefster in overeenstemming met de arbeidsovereenkomst had gehandeld door appellant het afgesproken nettoloon en reiskosten te betalen. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 januari 2015.

Uitspraak

13/643 WW
Datum uitspraak: 21 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
20 december 2012, 12/1188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is van 3 mei 2010 tot en met 5 mei 2011 werkzaam geweest bij [de besloten vennootschap] (werkgeefster), die op 16 augustus 2011 in staat van faillissement is verklaard. Appellant heeft het Uwv op 28 november 2011 gevraagd om de betalingsverplichtingen van de werkgeefster jegens hem over te nemen. Het Uwv heeft hierop beslist bij besluit van
16 december 2011 en, na bezwaar, bij beslissing op bezwaar van 16 april 2012 (bestreden besluit). Het Uwv heeft met toepassing van artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW) vorderingen overgenomen ter zake van vakantiegeld, vakantiedagen, Atv-dagen, reiskosten, onkostenvergoeding voor thuiswerk en loon over april 2011 en aan appellant een uitkering toegekend. Bij het bepalen van de hoogte van de aan appellant toekomende uitkering is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant niet, zoals hij had gesteld, recht had op een loon van
€ 1.500,- netto per maand, vermeerderd met een reiskostenvergoeding van € 200,- per maand, maar op € 1.604,20 bruto per maand, welk bedrag als loon voor de sociale verzekeringswetten (sv-loon) was vermeld op de loonafrekeningen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv mocht uitgaan van het sv-loon, zoals door de werkgeefster vermeld op de loonafrekeningen, en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij maandelijks een nettosalaris van € 1.500,- ontving, met daarbij nog een afzonderlijke reiskostenvergoeding van € 200,-.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, dat hij een nettoloon van
€ 1.500,- exclusief reiskostenvergoeding was overeengekomen met de werkgeefster. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op reeds bij zijn aanvraag overgelegde bankafschriften, waaruit dat blijkt. Appellant heeft daarnaast ook in hoger beroep aangevoerd dat hij recht had op een reiskostenvergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft de juistheid van het in 3.1 weergegeven standpunt van appellant ten aanzien van het nettoloon van € 1.500,- ter zitting van de Raad erkend. Het Uwv heeft er verder op gewezen dat uit de bankafschriften blijkt, dat appellant naast de maandelijkse betaling van een nettoloon van € 1.500,- ook een per maand variërend bedrag aan reiskosten ontving, zoals in de arbeidsovereenkomst was overeengekomen. Daaraan heeft het Uwv de conclusie verbonden dat de werkgeefster aan haar verplichtingen heeft voldaan, zodat geen vordering resteert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
In artikel 8 van de tussen appellant en de werkgeefster gesloten arbeidsovereenkomst, is voor zover van belang, bepaald dat bij indiensttreding het netto maandsalaris van appellant
€ 1.500,- bedraagt.
4.2.2.
In artikel 9 van die arbeidsovereenkomst is, voor zover van belang, bepaald dat appellant recht heeft op vergoeding van onkosten die de uitvoering van zijn functie meebrengt. De onkosten die hiervoor in aanmerking komen zijn onder meer reiskosten. De onkostenvergoedingen worden na goedkeuring van de declaratie tegelijk met het maandsalaris uitbetaald.
4.3.
Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat de werkgeefster in overeenstemming met de hierboven weergegeven bepalingen uit de arbeidsovereenkomst heeft gehandeld, door maandelijks een nettobedrag van € 1.500,- aan salaris aan appellant te betalen en daarnaast een in hoogte variërend bedrag aan reiskosten. Niet gebleken is dat te weinig aan reiskosten is uitbetaald. Het nadere standpunt van het Uwv dat onder deze omstandigheden van een resterende loonvordering geen sprake kan zijn, is dan ook juist.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en
A. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Fotchind
nk