ECLI:NL:CRVB:2015:947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
13-4954 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de wettelijke inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, geboren in 1955, ontving sinds 25 september 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In november 2011 ontving hij een bedrag van € 680,16 van de Stichting Bedrijfspensioenfonds Bakkersbedrijf in verband met de afkoop van zijn pensioen. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft appellant in oktober 2012 een schriftelijke waarschuwing gegeven omdat hij deze pensioenafkoop niet had gemeld, wat leidde tot een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college verklaarde deze bezwaren ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geweest en dat hij niet op de hoogte was van zijn meldingsplicht. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de ontvangst van de afkoopsom invloed had op zijn recht op bijstand. De Raad concludeert dat appellant zijn wettelijke verplichtingen niet is nagekomen en dat het college terecht een maatregel heeft opgelegd.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek van appellant om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.

Uitspraak

13/4954 WWB
Datum uitspraak: 24 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 juli 2013, 13/369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Appellant is verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1955, ontving sinds 25 september 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 1 november 2011 heeft appellant in verband met de afkoop van zijn pensioen een bedrag van € 680,16 van de Stichting Bedrijfspensioenfonds Bakkersbedrijf ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2012 (besluit I) heeft het college de vermogensruimte van appellant per 1 november 2011 vastgesteld op € 4874,16.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2012 (besluit II) heeft het college appellant een schriftelijke waarschuwing gegeven omdat hij de pensioenafkoop niet heeft gemeld.
1.5.
Bij besluit van 13 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het afgekochte pensioen moet worden toegerekend aan het vermogen. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het afgekochte pensioen. Gelet op artikel 11, tweede lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen (Maatregelenverordening) heeft het college volstaan met het geven van een waarschuwing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen alleen de maatregel in de vorm van een waarschuwing nog in geschil.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de besluitvorming ten aanzien van de aan hem opgelegde maatregel niet zorgvuldig is geweest omdat hij daarin niet is gekend en het college niet echt met hem in gesprek heeft willen treden en tot een vergelijk heeft willen komen. Deze stelling kan niet worden gevolgd nu het college appellant in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze over de waarschuwing naar voren te brengen. Appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt en is ook niet verschenen op de hoorzitting in bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.3.
Appellant heeft de ontvangst van de afkoopsom niet bij het college gemeld. Hij heeft hiermee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellant voert aan dat hij dit niet met opzet heeft gedaan. Hij wist niet dat hij dit moest melden en op de website van de gemeente Groningen was hierover geen informatie te vinden. Dit betoog kan appellant niet baten. Of sprake is van opzet is in het kader van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting niet van belang. De ontvangst van een afkoopsom betreft een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Voor zover daarover bij appellant twijfel bestond, had het op zijn weg gelegen om met het college in contact te treden om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan niet leiden tot het oordeel dat iedere verwijtbaarheid ten aanzien van de hem verweten gedraging ontbreekt. Onbekendheid met een wettelijke verplichting is daartoe onvoldoende. Appellant behoort die verplichting immers te kennen. Het college was daarom gehouden een maatregel op te leggen.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd. Het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.H. Bel en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

MK