ECLI:NL:CRVB:2015:943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
14-1462 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 9 maart 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van signalen dat appellant in Antwerpen stond ingeschreven en daar regelmatig verbleef, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij in België verbleef en opleidingen volgde. Op 20 november 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van de verleende bijstand teruggevorderd, wat neerkomt op een bedrag van € 3.453,77.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft de beslissing van het college bevestigd, waarbij werd gesteld dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en verblijfsituatie. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij wel degelijk informatie heeft verstrekt die zijn recht op bijstand zou kunnen onderbouwen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de door appellant aangevoerde informatie niet voldoende is om de onduidelijkheid over zijn verblijf in de beoordelingsperiode weg te nemen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad wijst erop dat appellant geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd tegen de wijze waarop het college van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn die een uitzondering op de terugvordering rechtvaardigen, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/1462 WWB
Datum uitspraak: 24 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 februari 2014, 13/4098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 maart 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een signaal dat appellant in Antwerpen staat ingeschreven en van maandag tot en met donderdag in België verblijft, heeft de Unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam onderzoek gedaan naar de verblijfsituatie van appellant. Daartoe is informatie opgevraagd bij het Internationale Bureau Fraude-informatie (IBF) en heeft appellant schriftelijk informatie gegeven.
1.2.
In de uit het onderzoek verkregen informatie heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 20 november 2012 de bijstand van appellant met ingang van 9 maart 2012 in te trekken, op de grond dat hij sinds die datum langer dan vier weken in het buitenland verblijft. Het college heeft tevens besloten de kosten van de aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 3.453,77 van hem terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2013 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag voor de intrekking en de terugvordering. Door geen melding te maken van zijn opleiding en verblijf in België heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Nu niet is vast te stellen wanneer en hoe lang appellant in België heeft verbleven, is het recht op bijstand vanaf 9 maart 2012 niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 9 maart 2012 tot 20 november 2012 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te melden dat hij opleidingen in België heeft gevolgd en regelmatig in België heeft verbleven. Nu onduidelijkheid is ontstaan over de woon- of verblijfsituatie van appellant, is het aan hem om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op bijstand bestond. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft verwezen naar gegevens waaruit blijkt dat hij slechts één dag per week op maandag of vrijdag cursus had. Dit strookt niet met de schriftelijke verklaring van appellant dat hij vaak op doordeweekse dagen (maandag tot en met donderdag) tijdens school in Antwerpen, indien nodig, bij een kennis in België verbleef. Bovendien heeft appellant geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat hij, behalve in Rotterdam, tevens stond ingeschreven in Antwerpen en ervoor heeft gekozen in België een opleiding te volgen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, is het geschil beperkt tot de vraag of appellant al dan niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie in de te beoordelen periode. Deze periode loopt van 9 maart 2012 tot
20 november 2012, de datum van het primaire besluit.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd de
onduidelijkheid over zijn woon- en/of verblijfsituatie in de te beoordelen periode weg te nemen. De Raad verwijst daarvoor naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant voert aan dat hij weliswaar niet heeft gemeld dat hij opleidingen in België ging volgen, maar dat hij achteraf wel informatie heeft verstrekt waaruit blijkt wanneer dat het geval was. Aan de hand van deze informatie kan alsnog het recht op bijstand worden vastgesteld over de te beoordelen periode. Bovendien blijkt uit deze informatie dat appellant na 18 oktober 2012 helemaal geen cursus meer heeft gevolgd.
4.4.
De achteraf door appellant verstrekte informatie betreffen het bewijs van inschrijving dat het CVO Antwerpen-Zuid heeft afgegeven en het formulier beëindiging van inschrijving dat de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening op 18 oktober 2012 heeft afgegeven. Uit het bewijs van inschrijving blijkt dat appellant ingeschreven heeft gestaan voor de cursusmodule complexe verfijnde menu's van de afdeling Koken. Deze module werd van 27 januari 2012 tot 16 maart 2012 en van 30 maart 2012 tot 22 juni 2012 op vrijdag gegeven. Uit het formulier beëindiging van inschrijving blijkt dat de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) de opleiding keukenmedewerker van appellant op 18 oktober 2012 heeft gestopt in verband met ongeschiktheid voor het aanleren van het beroep. Weliswaar biedt deze informatie aanknopingspunten om vast te stellen wanneer en in welke omvang appellant opleidingen heeft kunnen volgen, maar deze stukken verschaffen geen duidelijkheid over de woon- of verblijfsituatie van appellant gedurende de te beoordelen periode. Zo is op beide verklaringen als woonadres van appellant [adres] genoemd. Uit de informatie van het IBF blijkt dat appellant sinds 5 oktober 2011 op dit adres bekend is. Appellant heeft, ook ter zitting van de Raad, geen verklaring kunnen geven voor de inschrijving op deze adressen in België. Het lag op de weg van appellant daarover duidelijkheid te verschaffen, temeer omdat uit een uitnodiging voor een informatiesessie 50plus die de VDAB op 4 april 2012 aan het adres van appellant in Antwerpen heeft gestuurd, blijkt dat appellant als uitkeringsgerechtigde werkzoekende verplicht is om in te gaan op de uitnodiging, wat de onduidelijkheid over de woon- en/of verblijfsituatie van appellant alleen maar vergroot. Omdat de gestelde cursusongeschiktheid vanaf 18 oktober 2012 geen uitsluitsel geeft over de verblijfplaats van appellant vanaf die datum, behoeft de nadere medische onderbouwing daarvan geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Gelet op het voorgaande was het college bevoegd om de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Appellant heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college van de intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat in de brief van 30 mei 2013 van psychiater E.W. Jongenotter van Riagg Rijnmond een dringende reden is gelegen op grond waarvan het college aanleiding had moeten zien om van terugvordering af te zien, slaagt deze beroepsgrond niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:AT2869) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat hiervan sprake is, blijkt niet uit de informatie van het Riagg.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.H. Bel en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

MK