In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft een appellant die een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) aanvroeg. De Raad had eerder, in een tussenuitspraak van 10 oktober 2014, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) opgedragen om gebreken in de beslissing op bezwaar te herstellen. Het Uwv heeft hierop een nieuw besluit genomen op 22 december 2014, waarin alsnog een Wajong-uitkering werd toegekend aan de appellant, met terugwerkende kracht vanaf 16 juni 2011.
De appellant was het echter niet eens met de hoogte van de toegekende uitkering en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv het eerder geconstateerde gebrek in de beslissing op bezwaar heeft hersteld en dat de hoogte van de uitkering correct was berekend, rekening houdend met het inkomen van de appellant. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de uitkering onjuist was.
De Raad heeft het besluit van 2 september 2011, dat gedeeltelijk was gewijzigd, vernietigd en het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 22 december 2014 werd ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 60,23 bedroegen, en tot terugbetaling van het griffierecht van € 156,- aan de appellant.