ECLI:NL:CRVB:2015:894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
13-6039 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd voor huishoudelijke hulp, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was toegekend. Echter, na het indienen van de verantwoording voor het pgb, heeft het college het budget herzien naar € 0,- en een bedrag van € 3.469,44 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de informatie dat haar neef, [S.], op 27 december 2010 naar Suriname was geëmigreerd, waardoor het niet aannemelijk werd geacht dat hij in 2011 huishoudelijke hulp had verleend.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij niet had aangetoond dat [S.] daadwerkelijk de zorg had verleend. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij met bankafschriften en kwitanties had aangetoond dat [S.] haar had geholpen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de overgelegde gegevens niet voldoende zijn om aan te tonen dat [S.] daadwerkelijk huishoudelijke hulp heeft verleend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de hoger beroepsgronden van appellante af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6039 WMO
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 oktober 2013, 12/5070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Voor appellante is verschenen mr. De Gruijl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning over 2011 een persoonsgebonden budget toegekend voor huishoudelijke hulp. Op 29 maart 2012 heeft het college het formulier ‘PGB verantwoording 2011’ van appellante ontvangen. Appellante heeft daarbij te kennen gegeven dat haar neef, [S.], haar in 2011 huishoudelijke hulp heeft verleend.
1.2.
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft het college het aan appellante toegekende pgb over 2011 herzien naar € 0,- en een bedrag van € 3.469,44 van haar teruggevorderd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is gebleken dat [S.] op 27 december 2010 naar Suriname is geëmigreerd. Daarom is het niet aannemelijk dat hij in 2011 huishoudelijke hulp heeft verleend aan appellante. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 november 2012.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college aan de registratie in de GBA van de emigratie van [S.] de gevolgtrekking heeft mogen verbinden dat niet aannemelijk is dat hij in 2011 in Nederland de door appellante gestelde zorg heeft verleend. Gelet op de op appellante rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011 was het aan haar om aannemelijk te maken dat [S.] toch de zorg heeft verleend. Daarin is appellante niet geslaagd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij met de door haar overgelegde bankafschriften, kwitanties en het verantwoordingsformulier aannemelijk heeft gemaakt dat [S.] wel degelijk aan haar huishoudelijke hulp heeft verleend over 2011. Het kan verder niet aan haar worden tegengeworpen dat [S.] zich heeft uitgeschreven uit het GBA; appellante had niet de plicht om maandelijks het GBA te controleren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De door appellante overgelegde gegevens zijn niet voldoende om daaruit af te leiden dat [S.] feitelijk huishoudelijke hulp aan haar heeft verleend in 2011. Deze gegevens kunnen namelijk ook worden opgesteld zonder dat [S.] de hulp daadwerkelijk heeft verleend. Verder is het niet zo, dat aan appellant wordt tegen geworpen dat zij het GBA niet heeft gecontroleerd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de hoger beroepsgronden niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.J. van Gendt

NK