In deze zaak gaat het om de toekenning van een uitkering op basis van de Wet WIA aan appellant, die als beheerder/coördinator van een buurtcentrum werkzaam was. Appellant is op 1 augustus 2008 uitgevallen door fysieke klachten en heeft in 2011 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 28 september 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een beslissing dat er geen recht op uitkering was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv gegrond werd verklaard, en hij kreeg een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend voor een arbeidsongeschiktheid van 35-80%.
De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoert dat hij volledig arbeidsongeschikt is en niet in staat is om te werken. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen twijfel bestaat aan de medische geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies, ondanks zijn bezwaren over zijn gezondheidstoestand en beheersing van de Nederlandse taal.
De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.