ECLI:NL:CRVB:2015:863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
13-4708 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en ingangsdatum van bijstand op basis van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het beroep zich niet langer richtte tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant. Appellant betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan 5 maart 2012 rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de beroepsgrond van appellant tardief was en buiten bespreking werd gelaten. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden en er geen grond was voor immateriële schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan op 17 maart 2015.

Uitspraak

13/4708 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 juli 2013, 12/4676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Uitspraak datum: 17 maart 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Voor appellant is verschenen mr. Vetter. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere (dienst) heeft appellant op
26 mei 2011 het adres van het Leger des Heils ([adres] te [plaatsnaam]) als postadres verstrekt. Op 30 mei 2011 heeft een medewerker van de dienst, [G.] (G), met appellant een gesprek gevoerd over scholing, arbeid en maatschappelijke deelname. Op een formulier ‘Bevestiging afspraken’ heeft G opgenomen dat aan appellant is meegedeeld dat het, in verband met het feit dat hij geen duidelijkheid kan verschaffen over zijn verblijfplaats, niet mogelijk is om aan hem “een aanvraag voor WWB te verstrekken” en dat het afgegeven postadres zal worden ingetrokken. Het postadres is vervolgens per 9 juni 2011 ingetrokken.
1.2.
Het college heeft appellant op 29 februari 2012 opnieuw het adres van het Leger des Heils als postadres verstrekt, waarna appellant zich op 5 maart 2012 heeft gemeld bij het Werkplein Almere om bijstand aan te vragen. Hij heeft op 7 maart 2012 het aanvraagformulier ingevuld en ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2012 heeft het college appellant met ingang van 5 maart 2012 bijstand toegekend. Bij brief van 26 april 2012 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 12 december 2012 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
1.5.
Bij besluit van 4 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan 5 maart 2012 rechtvaardigen.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant mede gericht geacht tegen het bestreden besluit.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat zij ervan uitgaat dat het beroep zich niet langer richt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan 5 maart 2012 rechtvaardigen. Voorts verzoekt appellant om toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de ten onrechte niet verleende bijstand, alsmede om toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep zich niet langer richt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. Deze beroepsgrond is tardief aangevoerd en zal om die reden buiten bespreking worden gelaten. Hierbij is van belang dat uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 7 mei 2013 blijkt dat de rechtbank ter zitting al heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de ingangsdatum van de bijstand. Appellant heeft zich ter zitting van de rechtbank niet tegen deze vaststelling verzet. Tegen die achtergrond heeft appellant op een te laat moment in de hoger beroepsprocedure aangevoerd dat de rechtbank ook een oordeel had moeten geven over het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De enkele verwijzing in hoger beroep naar de in beroep aangevoerde beroepsgronden volstaat in dit verband niet.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het college in de door appellant aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden hem met ingang van een eerdere datum dan
5 maart 2012 bijstand toe te kennen.
4.3.
In artikel 44, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt dat van een melding bij het UWV of bij het college kan worden gesproken indien de naam, het adres, en de woonplaats van de betrokkene zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld een aanvraag in te dienen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.5.
Appellant heeft betoogd dat hij op 30 mei 2011 door het college is afgehouden van het indienen van een aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de mededeling die volgens het in 1.1 vermelde formulier ‘Bevestiging afspraken’ op 30 mei 2011 aan appellant is gedaan, blijkt dat tijdens het gesprek op die datum het indienen van een aanvraag weliswaar aan de orde is geweest, maar dat G geen aanvraagformulier aan appellant heeft verstrekt, omdat appellant geen duidelijkheid kon of wilde verschaffen over zijn verblijfplaats. Nu registratie van adres en woonplaats dus achterwege is gebleven, kan van een melding in de zin van artikel 44 van de WWB, of een daarmee op één lijn te stellen situatie, niet worden gesproken. Hierin ligt tevens besloten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het college is afgehouden van het indienen van een aanvraag.
4.6.
Appellant heeft voorts betoogd dat het college heeft nagelaten om adequaat te reageren op zijn brief van 31 augustus 2011, waarin hij een aanvraag om bijstand doet (brief). In dit verband heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de brief is verzonden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.6.1
Nu het college ontkent de brief te hebben ontvangen, is het in beginsel aan appellant om aannemelijk te maken dat de brief wel op het adres van het college is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van de brief op dat adres. Dit brengt mee dat appellant in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat de brief is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie op het kantoor van de gemachtigde.
4.6.2.
Vaststaat dat de brief niet aangetekend is verzonden. Voorts is gebleken dat de verzending van de brief per fax is mislukt. Nu de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard dat zijn kantoor niet beschikt over een verzendadministratie en hij geen ander bewijs heeft geleverd van de verzending van de brief, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant deze verzending niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.6.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan 5 maart 2012 rechtvaardigen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Gelet op de uitkomst van dit geding bestaat geen ruimte voor een veroordeling van het college tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het verzoek daartoe van appellant wordt afgewezen.
5.2.
Nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM voor de onderhavige procedure niet is overschreden, bestaat evenmin grond voor een vergoeding van immateriële schade. Het verzoek daartoe van appellant wordt eveneens afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

MK