ECLI:NL:CRVB:2015:860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
13-2754 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage in het kader van de Zorgverzekeringswet; Terecht als verdragsgerechtigd aangemerkt, geen sprake van verjaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in België, ontving een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en van de Stichting pensioenfonds ABP. Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, had appellant per 1 januari 2006 als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat hem recht gaf op zorg in België ten laste van Nederland. Voor deze zorg was appellant een buitenlandbijdrage verschuldigd.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekeningen over 2006 en 2007, die door het Zorginstituut waren vastgesteld. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, met de overweging dat de vordering tot het betalen van buitenlandbijdragen niet was verjaard, omdat de verplichting tot betaling pas sinds 29 april 2012 bestond. De rechtbank oordeelde verder dat het recht op zorg voortvloeit uit het EU-recht en verwierp het beroep van appellant op verrekening van door hem betaalde medische kosten met de buitenlandbijdragen.

In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat appellant geen nieuwe gronden had aangevoerd en dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2754 ZVW, 13/2755 ZVW
Datum uitspraak: 4 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2013, 12/3586 en 12/3587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2014. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H. Verweij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in België en ontvangt een pensioen op grond van
de Algemene Ouderdomswet (AOW) en pensioen van de Stichting pensioenfonds ABP.
1.2.
Mede gelet op de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden
Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door het Zorginstituut - per 1 januari 2006 - als verdragsgerechtigde aangemerkt. Als verdragsgerechtigde heeft hij op grond van de Verordening EEG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in zijn woonland (België), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage).
1.3.
Bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 29 juni 2012 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 29 en 30 april 2012
- waarbij de definitieve jaarafrekeningen over 2006 en 2007 zijn vastgesteld op achtereenvolgens € 1.842,95 en € 2.300,14 - ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vordering tot het betalen van buitenlandbijdragen over 2006 en 2007 niet is verjaard omdat de verplichting tot betaling pas sinds 29 april 2012 bestaat en de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) pas op die datum is gaan lopen. Verder heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank geoordeeld dat het recht op zorg rechtstreeks voortvloeit uit het EU-recht. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep op verrekening van door appellant betaalde medische kosten met de buitenlandbijdragen op grond van artikel 4:93 van de Awb verworpen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft - behoudens de in 4.4 te bespreken grond - in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft in deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van de bestreden besluiten.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.
4.4.
De grond van appellant dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de invordering van het verschuldigde bedrag gaat eraan voorbij dat ter zake door appellant in beroep geen gronden zijn aangevoerd en dat door het Zorginstituut een betalingsregeling is getroffen die door appellant niet is betwist.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) K. de Jong

MK