ECLI:NL:CRVB:2015:853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
12-6371 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om herziening van besluiten tot afwijzing kinderbijslag op basis van verblijfsstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1960 en van Turkse nationaliteit, had eerder aanvragen om kinderbijslag voor zijn twee kinderen ingediend, welke door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) waren afgewezen op basis van zijn verblijfsstatus. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten. In 2012 verzocht hij om herziening van deze besluiten, maar de Svb wees dit verzoek af, omdat de vergunning tot verblijf niet met terugwerkende kracht was verleend. De rechtbank oordeelde dat de Svb ten onrechte het verzoek om herziening voor bepaalde kwartalen had afgewezen, maar verklaarde het beroep voor de overige kwartalen ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde daaraan toe dat er nieuwe kennis was over het Associatierecht, wat hij als een novum beschouwde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de Svb niet onterecht had geweigerd om terug te komen op de eerdere besluiten. De Raad benadrukte dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening. De terugwerkende kracht van de vergunning tot verblijf gold niet voor de periodes waarover herziening werd verzocht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de procedurele autonomie van de lidstaten niet in strijd was met het gemeenschapsrecht. De Raad besloot dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/6371 AKW
Datum uitspraak: 6 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 november 2012, 12/2566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Sloot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2015. Voor appellant is verschenen mr. Sloot. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is geboren [in] 1960 en heeft de Turkse nationaliteit. Bij besluiten van respectievelijk 25 februari 2002, 27 augustus 2003 en 31 januari 2006 heeft de Svb de aanvragen van appellant om kinderbijslag ten behoeve van zijn twee kinderen afgewezen. Aan deze besluiten heeft de Svb ten gronde gelegd dat appellant niet verzekerd was voor de AKW op grond van zijn verblijfsstatus. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief gedateerd 12 januari 2012 is namens appellant verzocht om herziening van genoemde besluiten. Appellant is in de jaren 2002, 2005 en 2007 onderworpen geweest aan de loonbelasting voor in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. Over deze jaren heeft appellant ten onrechte geen kinderbijslag ontvangen. Opgemerkt is nog dat appellant sedert enige tijd beschikt over een vergunning tot verblijf.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2012 is het verzoek om herziening afgewezen. Daarbij is vermeld dat de vergunning tot verblijf niet is toegekend met terugwerkende kracht. Derhalve is er geen grond de besluiten voor de genoemde periodes te herzien.
2.1.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat hij op grond van de zogenaamde witte kaart in Nederland heeft mogen werken en dat hij destijds legaal in Nederland verbleef. Appellant was onderworpen aan de loonbelasting en er zijn sociale premies betaald. Appellant beroept zich op het verbod op discriminatie neergelegd in artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Daarnaast doet hij een beroep op Besluit 3/80 van de Associatieraad EG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinnen.
2.2.
Op 19 april 2012 is een hoorzitting gehouden.
2.3.
Bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt onder meer dat bij een herhaalde aanvraag om kinderbijslag de eis geldt dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden aangevoerd. Hiervan is in dit geval geen sprake. Het feit dat appellant werkte was eerder bekend. De vergunning tot verblijf die met ingang van 25 februari 2011 is verleend, is geen nieuw feit ten opzichte van de aanspraken op kinderbijslag in de jaren 2002, 2005 en 2007. Gewezen wordt op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb ten onrechte het verzoek om herziening voor het vierde kwartaal van 2005 en het jaar 2007 heeft afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Over deze kwartalen is niet eerder een primair besluit genomen. Het beroep wordt in zoverre gegrond verklaard. De Svb is opgedragen over deze kwartalen alsnog een (primair) besluit te nemen. Ten aanzien van de overige kwartalen heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat de Svb bevoegd was het verzoek om herziening af te wijzen. Het beroep is in zoverre ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere instanties voorgedragen gronden in essentie herhaald. Daaraan is toegevoegd dat noch appellant noch de Svb destijds voldoende kennis had van het Associatierecht. Die kennis is nieuw en in zoverre een novum.
4.2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.3.
In hoger beroep is tussen partijen nog uitsluitend in geschil of de Svb heeft mogen weigeren om terug te komen van de besluiten van 25 februari 2002 en 31 januari 2006 voor zover deze de kwartalen van 2002 en de eerste drie kwartalen van 2005 betreffen.
4.4.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om terug te komen van een eerder op een aanvraag genomen besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.5.
Naar het oordeel van de Raad is in dit geval van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet gebleken. Daarbij verdient opmerking dat bij een novum het dient te gaan om een feit dat ziet op het oorspronkelijke besluit. In casu is aan deze voorwaarde niet voldaan, nu de terugwerkende kracht van de in 2011 toegekende vergunning tot verblijf niet ziet op de perioden waarvan herziening wordt verzocht. Ook de stelling van appellant dat hij op grond van het Associatierecht steeds rechtmatig in Nederland heeft verbleven, kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid. De door appellant voorgestane uitleg van het Associatierecht had hij immers destijds kunnen aanvoeren in een procedure tegen de weigering van kinderbijslag.
4.6.
Resteert de vraag of hierover anders moet worden geoordeeld nu het hier gaat om rechten die worden ontleend aan het gemeenschapsrecht. Bij de beantwoording van die vraag moet voorop staan dat het arrest Kühne-Heitz (Hof van Justitie 13 januari 2004, C-453/10) niet (direct) ziet op een zaak als de onderhavige, nu tegen de oorspronkelijke besluiten geen rechtsmiddelen zijn aangewend (vgl. Hof van Justitie 3 oktober 2012, C-249/11, Byankov). In een geval als hier aan de orde geldt het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten, met dien verstande dat de rechtsmiddelen die ertoe strekken de rechten te beschermen die justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) én de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag worden gemaakt. Wat betreft de regeling neergelegd in artikel 4:6 van de Awb kan worden opgemerkt dat deze regeling geen onderscheid maakt tussen nationale vorderingen en vorderingen gebaseerd op het gemeenschapsrecht. Vaste rechtspraak is verder dat de toepassing van redelijke bezwaar- en beroepstermijnen niet in strijd komt met het doeltreffendheidsbeginsel.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de (Awb) inzake een vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) K. de Jong

MK