ECLI:NL:CRVB:2015:842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
13-831 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om verhoging van de WAO-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die sinds 1993 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had verzocht om een herbeoordeling van zijn uitkering, omdat hij meende dat zijn beperkingen waren toegenomen. De aanvraag om verhoging van de WAO-uitkering was eerder door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat de verzekeringsartsen concludeerden dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld ten opzichte van de laatste beoordeling in 2008.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen van appellant niet waren toegenomen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat vooral zijn longklachten waren verergerd. Hij had aanvullende informatie over zijn medicijngebruik ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen terecht hadden geconcludeerd dat er geen toename van beperkingen was. De informatie over het medicijngebruik van appellant viel buiten de periode in geding en bood geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

13/831 WAO
Datum uitspraak: 20 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 februari 2013, 12/3568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1993 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk met ingang van 23 april 2008 berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Op 12 oktober 2011 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en verzocht om een herbeoordeling in het kader van de WAO.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2012 de aanvraag van appellant om verhoging van de WAO-uitkering afgewezen onder overweging dat zijn beperkingen per 4 november 2011 niet zijn toegenomen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2012, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2012, ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant zijn WAO-uitkering ontvangt in verband met beperkingen die voortvloeien uit zijn rug- en longklachten.
2.3.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank voorts geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen ten opzichte van 23 april 2008 wel zijn toegenomen en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij stelt dat vooral zijn longklachten zijn toegenomen en dat de verzekeringsartsen van het Uwv daar te weinig aandacht aan hebben besteed. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft hij informatie met betrekking tot door hem gebruikte medicijnen ingezonden en verzocht om een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in dit geding de vraag beoordeeld moet worden of in het kader van de toepassing van artikel 39a van de WAO, ten tijde hier van belang, bij appellant al dan niet sprake is van toename van beperkingen als gevolg van de bestaande rug- en longklachten.
4.2.
Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen kunnen worden gevolgd in hun conclusie dat de beperkingen van appellant, zoals deze laatstelijk in 2008 zijn vastgesteld, ten tijde in geding niet zijn toegenomen. Zoals blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen was bekend dat appellant longklachten heeft en is hierover nadere informatie opgevraagd. Uit de informatie van de longarts heeft de verzekeringsarts opgemaakt dat er geen afwijkende longfunctie is, alleen dat sprake is van verhoogde reacties op prikkels zoals rook, mist, luchtjes, dampen etc. Omdat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2008 hiervoor al beperkingen zijn opgenomen, heeft de (primaire) verzekeringsarts geen medische argumenten gezien om in de FML die geldig is vanaf 4 november 2011 meer of andere beperkingen hiervoor op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de (primaire) verzekeringsarts. De in hoger beroep ingezonden stukken geven informatie over het medicijngebruik van appellant in 2013 en 2014. Deze informatie valt buiten de periode in geding en biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I. Mehagnoul

MK