ECLI:NL:CRVB:2015:835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
13-3125 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • K.J. Kraan
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een vaste aanstelling en de rol van bezuinigingsmaatregelen en werkaanbod in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Appellant was tijdelijk aangesteld in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling] van de Dienst Stadsbeheer. De aanstelling was aanvankelijk voor een jaar, maar werd later verlengd met zeven maanden. Uiteindelijk heeft het college besloten de tijdelijke aanstelling niet te verlengen, met als argumenten een verminderd werkaanbod en bezuinigingsnoodzaak. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat de eerdere beoordelingen van appellant, die later zijn ingetrokken, niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing om de proeftijdaanstelling niet te verlengen. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat er bijzondere omstandigheden waren, zoals de noodzaak tot bezuinigingen en een verminderd werkaanbod, die het college in staat stelden om van de vaste aanstelling af te zien. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank niet op alle gronden is ingegaan, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank niet tekort is geschoten in haar motiveringsplicht.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het college voldoende heeft aangetoond dat de beslissing om de proeftijdaanstelling niet om te zetten in een vaste aanstelling gerechtvaardigd was. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Raad zelf bevestigd, waarbij is gesteld dat de bedoelingen van partijen en de omstandigheden van het werkaanbod bepalend zijn voor de beslissing over de aanstelling. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

13/3125 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013, 11/5605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader[naam vader]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, S.D. Nero en J.A. Amesz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 mei 2009 (aanstellingsbesluit) heeft het college appellant met ingang van 1 juni 2009 voor de duur van een jaar aangesteld in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling] bij het dienstonderdeel [dienstonderdeel] van de Dienst Stadsbeheer. Bij besluit van 15 juni 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 24 augustus 2010, is de aanstelling voor bepaalde duur verlengd met zeven maanden tot 1 januari 2011 (verlengingsbesluit). Het college heeft de bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 8 februari 2011.
1.2.
Bij zijn uitspraak van 5 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX0524) heeft de Raad geoordeeld dat het aanstellingsbesluit moet worden aangemerkt als een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef voor de duur van een jaar en het verlengingsbesluit als een verlengde proeftijdaanstelling. Aangezien ten tijde van die verlengde proeftijdaanstelling nog ruimte was voor twijfel of appellant aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen had voldaan, hield dat besluit - dat impliceerde dat appellant (nog) geen vaste aanstelling kreeg - in rechte stand.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college aan appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling niet wordt verlengd en dat deze op 1 januari 2011 van rechtswege afloopt. Voorts heeft het college bij besluit van 21 december 2010 een beoordeling vastgesteld waarbij het functioneren van appellant over de periode van april 2010 tot
oktober 2010 als onvoldoende is beoordeeld.
1.4.
Bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gericht tegen de beoordeling gegrond verklaard, en het bezwaar gericht tegen het niet verlengen, maar van rechtswege laten aflopen, van de tijdelijke aanstelling ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet gebleken is van een toezegging om appellant een vast dienstverband aan te bieden of een verlenging van de tijdelijke aanstelling te verlenen. Het besluit van 24 augustus 2010 bevat op dit punt niet meer dan een intentieverklaring en geen toezegging. Voorts is er niet genoeg werkaanbod; verwezen wordt naar verslagen van de ontwerpgroepen van 17 augustus, 14 september en 12 oktober 2010 en het verslag van het afdelingsoverleg van 28 september 2010. Tot slot wijst het college op de noodzaak van bezuinigingen, die de gemeenteraad heeft doen besluiten om vanaf 2011 voor € 48 miljoen te bezuinigingen op personeel en organisatie. Het gevolg hiervan is dat tot 2015 ongeveer 1000 formatieplaatsen vervallen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen. De eerder vastgestelde beoordelingen zijn ingetrokken; deze kunnen niet ten grondslag worden gelegd aan het besluit de proeftijdaanstelling niet te verlengen en een vaste aanstelling te weigeren. Van een vaste aanstelling kan echter volgens vaste rechtspraak van de Raad - uitspraken van
9 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG1040) en 1 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8226) - ook worden afgezien als zich een bijzondere omstandigheid van gewichtige aard voordoet, zoals de noodzaak tot het treffen van bezuinigingsmaatregelen en een verminderd werkaanbod. Dit geldt te meer nu in het aanstellingsaanbod van 3 april 2009 is vermeld dat verlenging van de aanstelling afhankelijk is van de combinatie van twee factoren: het functioneren van appellant en het aanbod van werk. Daaraan doet niet af dat, zoals appellant heeft aangevoerd, in het aanstellingsbesluit van 21 mei 2009 het werkaanbod niet meer als factor wordt genoemd, maar uitsluitend het functioneren van appellant. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de Raad in zijn onder 1.2 genoemde uitspraak van 5 juli 2012 heeft geoordeeld dat bij de vraag wat tussen partijen heeft te gelden hun bedoelingen dienen te worden betrokken, en dat in dit geval deze bedoelingen blijken uit het aanstellingsaanbod van 3 april 2009. Het college heeft - mede op grond van de in 1.4 genoemde verslagen - voldoende toegelicht en aannemelijk gemaakt dat ten tijde in geding sprake was van een teruggang in het werkaanbod en drastische bezuinigingen op personeelsgebied. Bovendien blijkt uit een verslag van 5 oktober 2010 dat op dat moment al aan appellant is kenbaar gemaakt dat - los van zijn functioneren - een verlenging niet aan de orde is in verband met de afwezigheid van voldoende werk op zijn niveau. Niet in geschil is dat dit ook al eerder aan appellant is kenbaar gemaakt. De stelling van appellant dat na zijn vertrek een ander zijn functie heeft ingenomen wordt niet gevolgd. De rechtbank acht voldoende gemotiveerd dat de medewerker waar appellant op doelt een lagere schaal vervult en is belast met slechts enkele taken die appellant bij zijn vertrek vervulde.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank een groot aantal punten onvermeld heeft gelaten in haar uitspraak en beroepsgronden onbesproken heeft gelaten. De Raad wijst erop dat de rechter volgens vaste rechtspraak (CRvB 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern van deze gronden. De rechtbank is niet tekort geschoten in haar motiveringsplicht.
3.2.
De Raad onderschrijft in hoofdzaak het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van de in hoger beroep aangevoerde gronden overweegt de Raad het volgende. Daarbij beperkt hij zich eveneens tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.
3.3.
De stelling van appellant dat het college zich van wisselende gelegenheidsargumenten heeft bediend om van hem af te komen wordt niet gevolgd. Weliswaar hebben aanvankelijk de - later ingetrokken - beoordelingen mede een rol gespeeld bij de motivering van het besluit de proeftijdaanstelling niet te verlengen en een vaste aanstelling te weigeren. Uit de gedingstukken, waaronder de onder 1.4 en 2 genoemde verslagen, blijkt echter dat ook de motieven van verminderd werkaanbod en bezuinigingsnoodzaak toentertijd al een rol van betekenis speelden. Dat die motieven niet expliciet zijn vermeld in het primaire besluit van
20 december 2010, maar pas in de beslissing op bezwaar van 24 mei 2011, doet aan de geldigheid van die motieven niet af. Uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht volgt immers, dat het college bij zijn heroverweging in bezwaar alle relevante feiten en omstandigheden dient te betrekken.
3.4.
De stelling van appellant dat het college door in het aanstellingsbesluit van 21 mei 2009
- in afwijking van het aanstellingsaanbod van 3 april 2009 - het werkaanbod niet meer als factor te noemen, die factor heeft laten vallen als mogelijk argument om de proeftijdaanstelling niet te verlengen, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de Raad in zijn uitspraak van 5 juli 2012 heeft geoordeeld dat voor de vaststelling van de bedoelingen van partijen het aanstellingsaanbod bepalend is. Dat bij appellant op dit punt tijdens een aan die uitspraak voorafgaande zitting van de Raad wellicht een afwijkende verwachting is gewekt, kan aan dat oordeel van de Raad niet afdoen.
3.5.
Ook indien appellant wordt gevolgd in zijn - door het college bestreden - stelling dat vanwege handgeschreven toevoegingen op het aanstellingsaanbod en het aanstellingsbesluit uitsluitend het functioneren van appellant en het aanbod van werk bepalend zouden mogen zijn - en niet (mede) de bezuinigingsnoodzaak -, komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het college heeft, mede aan de hand van de onder
3.2
genoemde gedingstukken, aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk sprake was van een verminderd werkaanbod op basis waarvan in redelijkheid besloten kon worden de proeftijdaanstelling van appellant niet om te zetten in een vaste aanstelling dan wel die te verlengen. Appellant heeft zijn herhaalde stelling dat zijn functie na zijn vertrek door een ander is ingenomen ook in hoger beroep niet voldoende onderbouwd. Dat mogelijk na zijn vertrek in het kader van de zogenoemde flexibele schil tijdelijk een ander is gecontracteerd om (deels) werkzaamheden als die van appellant te verrichten kan niet als toereikende onderbouwing voor genoemde stelling worden aangemerkt.
3.6.
Uit 3.1 tot en met 3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en
E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijstra

MK