ECLI:NL:CRVB:2015:831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
13-2009 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 4 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een melding van een klantmanager dat appellante was bevallen en bezig was met een verhuizing, heeft de gemeente Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, informatieverzameling bij nutsbedrijven, een huisbezoek en buurtonderzoek. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante vanaf 4 augustus 2011 niet op het opgegeven uitkeringsadres verbleef, maar bij de vader van haar kinderen in een andere gemeente. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij pas vanaf 8 januari 2012 bij de vader van haar kinderen verbleef en dat zij zich afvroeg waarom zij meer moest terugbetalen dan zij had ontvangen. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij feitelijk niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, inclusief de verschuldigde belasting en premies. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste informatie over het woonadres voor de verlening van bijstand.

Uitspraak

13/2009 WWB
Datum uitspraak: 24 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2013, 12/3551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz-Pierik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 4 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft bij haar aanvraag als woonadres opgegeven [adres 1](uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een klantmanager op 3 februari 2012 dat appellante, zonder daarvan eerder melding te maken, was bevallen van een zoon en bezig was met een verhuizing, hebben twee bijzonder controleurs, werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij Eneco en Evides, een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht en buurtonderzoek verricht rondom het uitkeringsadres en het adres [adres 2], waar [naam vader] (E), de vader van de twee kinderen van appellante, woonachtig is. Voorts is appellante op 16 februari 2012 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is gesloten op
27 februari 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 maart 2012 de bijstand van appellante met ingang van 4 augustus 2011 in te trekken en de over de periode van 4 augustus 2011 tot en met 31 oktober 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.427,56 bruto, alsmede de op 15 december 2011 en 13 februari 2012 verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 1.100,- van haar terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat uit onderzoek is gebleken dat appellante vanaf
4 augustus 2011 niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, maar buiten de gemeente [gemeente 1], te weten in de gemeente [gemeente 2]. Zij behoort daarom niet tot de kring van rechthebbenden voor een bijstandsuitkering van de gemeente [gemeente 1], zodat zij geen recht op bijstand had jegens die gemeente.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 2 juli 2012, het bezwaar tegen het besluit van
6 maart 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert, kort gezegd, aan dat zij pas vanaf 8 januari 2012 bij E heeft verbleven en dat zij en E nooit hebben verklaard dat zij vanaf 4 augustus 2011 bij hem verbleef. Ook vraagt zij zich af waarom zij meer geld moet terugbetalen dan zij heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 4 augustus 2011 tot en met
6 maart 2012.
4.2.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Uit informatie van Eneco is gebleken dat het uitkeringsadres op 2 augustus 2011 is afgesloten van energie. Tijdens een gesprek op 16 februari 2012 met de bijzonder controleurs heeft appellante verklaard dat haar kind door de rechter onder toezicht van E is gesteld vanwege haar woonsituatie. Eneco had op het uitkeringsadres de elektriciteit en het gas afgesloten als gevolg van betalingsachterstanden. E achtte het niet wenselijk dat appellante en haar dochter gescheiden werden, zodat hij appellante toestemming heeft gegeven om ook bij hem in zijn woning te verblijven. Op de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure op 26 juni 2012 heeft appellante blijkens het verslag van die hoorzitting verklaard dat de stroom bij haar was afgesloten en dat haar oudste kind toen bij E is gaan wonen. Aangezien zij toen zwanger was en E niet wilde dat moeder en kind uit elkaar werden gehaald, kon zij tijdelijk in de woning van E verblijven. Tijdens diezelfde hoorzitting heeft E verklaard dat appellante vanaf het moment dat de stroom begin augustus 2011 werd afgesloten tot en met het moment van oplevering van haar nieuwe huis op [adres 3], bij hem heeft verbleven.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op grond van de duidelijke en ondubbelzinnige verklaringen, zoals weergegeven in 4.4, alsmede op grond van de overige onderzoeksbevindingen, heeft kunnen concluderen dat appellante vanaf 4 augustus 2011 feitelijk niet verbleef op het uitkeringsadres, maar bij E op het adres [adres 2]. Aan de later door appellante en E afgelegde, daarmee tegenstrijdige verklaring dat appellante toch na augustus 2011 nog feitelijk in haar woning op het uitkeringsadres zou hebben verbleven, heeft de rechtbank terecht geen waarde gehecht.
4.6.
Gelet op wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen, had appellante in de hier te beoordelen periode niet haar woonplaats in [gemeente 1], zodat zij jegens het college geen recht op bijstand had. Door geen melding te maken van haar verblijf in [gemeente 2], heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Deze schending brengt mee dat aan appellante in de te beoordelen periode ten onrechte bijstand is verleend. Het college was daarom bevoegd de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken.
4.7.
Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 4 augustus 2011 tot en met 31 oktober 2011 en de op 15 december 2011 en 13 februari 2012 verstrekte voorschotten van appellante terug te vorderen.
4.8.
De omstandigheid dat van appellante meer geld wordt teruggevorderd dan wat zij heeft ontvangen, wordt verklaard door het feit dat het college, naast de netto teveel betaalde bijstand, ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering heeft teruggevorderd. Het college was op grond van artikel 58, vierde lid, van de WWB (oud) daartoe bevoegd.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) De griffier is buiten staat te ondertekenen

MK