In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de terugvordering van een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, de moeder van een gehandicapt kind, ontving gedurende een bepaalde periode deze tegemoetkoming, maar de Svb stelde vast dat haar dochter, die in een instelling verbleef, niet meer tot haar huishouden behoorde. Dit leidde tot een terugvordering van € 3.163,80.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het kind op basis van vaste jurisprudentie niet als behorend tot het huishouden van de ouders kon worden beschouwd, omdat zij wekelijks vier nachten in de instelling verbleef. Appellante stelde in hoger beroep dat er recht op tegemoetkoming bestond, omdat haar dochter in bepaalde kwartalen minder dan vier nachten per week in de instelling verbleef.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het reguliere patroon van verblijf in de instelling niet door incidentele omstandigheden kon worden doorbroken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.