03/1802 AKW en 05/1090 AKW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. L. Deiman, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2003, nr. AKW 02/687, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 13 januari 2005 enkele vragen van de Raad beantwoord en bij brief van 1 februari 2005 een nieuwe beslissing op bezwaar van die datum in het geding gebracht. De griffier heeft daarop aan partijen bericht dat besloten is bij de behandeling van dit geding tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 1 februari 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. Deiman, voornoemd, en waar gedaagde zich – met kennisgeving – niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant is geboren in 1954 in [geboorteland] en woont al geruime tijd in Nederland. Zijn gezin, bestaande uit een echtgenote en twaalf kinderen, heeft tot eind 2001 in [geboorteland] gewoond. Sindsdien woont vrijwel het gehele gezin in Nederland. Gedaagde heeft kinderbijslag aan appellant toegekend voor zijn in [geboorteland] verblijvende kinderen. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat alle kinderen woonden bij hun moeder in [woonplaats 2] en aldus behoorden tot het huishouden van appellant in [geboorteland].
In 1998 heeft appellant medegedeeld dat zijn kinderen, [naam kind 1], geboren op [geboortedatum 1], en [naam kind 2], geboren op [geboortedatum 2], vanaf 1994 uitwonend waren en zelfstandig in [woonplaats 3] woonden. Vervolgens heeft gedaagde een onderzoek ter plaatse laten verrichten door medewerkers van de Nederlandse ambassade te Rabat. Daarbij is gebleken dat [naam kind 1] vanaf omstreeks 1993 en [naam kind 2] vanaf omstreeks 1994 in verband met het bezoeken van een school aldaar in [woonplaats 3] wonen en dat vanaf 1998 ook hun broer [naam kind 3], geboren op [geboortedatum 3], aldaar woont in verband met het volgen van onderwijs. Door de medewerkers van de ambassade is vastgesteld dat het niet mogelijk is dagelijks de afstand tussen de woning van appellants echtgenote en [woonplaats 3] af te leggen, omdat de weg tussen die twee plaatsen onbeschrijfelijk slecht is en er geen openbaar vervoer is. Uit nader door appellant verstrekte informatie blijkt dat de drie kinderen een woning bewoonden, bestaande uit vier kamertjes, een keuken en een wasgelegenheid, welke hij huurde van een oom, die zelf elders woont en zich niet bemoeide met de kinderen. Verder kookten de kinderen samen en deden zij ook samen de boodschappen. In de weekenden gingen zij naar hun moeder, die hun was verzorgde en vaak ook eten meegaf na een weekend, zodat zij niet elke dag hoefden te koken.
Gedaagde heeft vervolgens besloten dat [naam kind 1] vanaf het vierde kwartaal van 1993 als zelfstandig uitwonend is aan te merken en dat voor hem aanspraak bestaat op tweevoudige kinderbijslag. Tevens heeft gedaagde vanaf het vierde kwartaal van 1995 tot en met het derde kwartaal van 1998 alsnog tweevoudige kinderbijslag aan appellant toegekend voor [naam kind 1], waarbij is overwogen dat voor de kwartalen vanaf het vierde kwartaal van 1993 tot het vierde kwartaal van 1995 het recht op kinderbijslag niet meer kan worden beoordeeld.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat voor [naam kind 2] vanaf het vierde kwartaal van 1994 en voor [naam kind 3] van het vierde kwartaal van 1998 geen recht op kinderbijslag bestaat. Daarbij is overwogen dat beide kinderen vanaf de peildata van die kwartalen als uitwonend in verband met het volgen van onderwijs worden aangemerkt, maar dat appellant niet heeft aangetoond deze kinderen toen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit waarbij is aangevoerd dat [naam kind 2] en [naam kind 3], evenals [naam kind 1], als zelfstandig uitwonend aangemerkt moeten worden, zodat voor hen recht op kinderbijslag bestaat.
Bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde – onder meer – de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 juli 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat volgens de beleidsregels van gedaagde kinderen die jonger zijn dan 16 jaar niet geacht worden zelfstandig te wonen, omdat zij in beginsel hetzij behoren tot het huishouden van de verzekerde hetzij tot het huishouden van een ander. Gedaagde is tot de slotsom gekomen dat er in dit geval geen reden is af te wijken van voornoemde beleidsregel, nu [naam kind 2] en [naam kind 3] behoorden tot het huishouden van hun oudere broer [naam kind 1].
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard, overwegende dat [naam kind 2] en [naam kind 3] vanaf respectievelijk 1994 en 1998 niet langer behoorden tot het huishouden van appellant, zodat voor appellant slechts aanspraak bestaat op kinderbijslag wanneer hij kan aantonen deze kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Nu appellant zulks niet kan aantonen komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen toen zelfstandig uitwonend waren.
Namens appellant is in hoger beroep primair aangevoerd dat [naam kind 2] en [naam kind 3] gedurende de in geschil zijnde kwartalen nog behoorden tot het huishouden van appellant in [geboorteland], aangezien zij zoveel mogelijk thuis verbleven en alleen wanneer dat voor het schoolbezoek nodig was in [woonplaats 3] verbleven. Subsidiair is aangevoerd dat wanneer de kinderen als uitwonend worden aangemerkt zij zelfstandig uitwonend waren, waarbij is aangegeven dat het door gedaagde in dit verband gehanteerde beleid irreëel is en dat er geen sprake is van enig onderscheid tussen de drie aldaar verblijvende broers.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar van 1 februari 2005 (hierna: besluit 2) in het geding gebracht, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2001 gedeeltelijk gegrond is verklaard en alsnog over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het derde kwartaal van 1999 tweevoudige kinderbijslag aan appellant is toegekend voor [naam kind 2]. Daarbij is overwogen dat [naam kind 2] vanaf het bereiken van de leeftijd van 16 jaar op 7 augustus 1997 als zelfstandig uitwonend aangemerkt dient te worden. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit de weigering van kinderbijslag voor [naam kind 2] over het vierde kwartaal van 1994 tot en met het derde kwartaal van 1997 en voor [naam kind 3] vanaf het vierde kwartaal van 1998 gehandhaafd.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep nog slechts in geschil of gedaagde terecht heeft geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor [naam kind 2] over het vierde kwartaal van 1994 tot en met het derde kwartaal van 1997 en voor [naam kind 3] vanaf het vierde kwartaal van 1998.
De Raad stelt vast dat gedaagde bij besluit 2 ten aanzien van de nog in geding zijnde kwartalen een nieuwe beslissing op het bezwaar heeft genomen. Dit betekent eveneens dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu namens hem geen verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend en zijn grieven inzake de nog in geschil zijnde kwartalen bij de toetsing van besluit 2 aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellant wordt derhalve nietontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van hem bij een inhoudelijk oordeel van de Raad met betrekking tot besluit 1.
Ten aanzien van de nog in geschil zijnde kwartalen verschillen partijen allereerst van mening over de vraag of [naam kind 2] en [naam kind 3] toen behoorden tot het huishouden van appellant in [geboorteland] of dat zij uitwonend waren. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is voor het antwoord op deze vraag de feitelijke situatie bepalend, tenzij sprake is van een situatie die een tijdelijk karakter heeft. Door appellant is niet betwist dat [naam kind 2] en [naam kind 3] in [woonplaats 3] woonden op de dagen dat zij aldaar onderwijs volgden en dat zij alleen in de weekenden en op vrije dagen bij hun moeder verbleven. De Raad is van oordeel dat [naam kind 2] en [naam kind 3] aldus in verband met het volgen van onderwijs volgens een bestendig patroon het merendeel van de in een week gelegen nachten elders doorbrachten, zodat zij niet beschouwd konden worden als behorend tot het huishouden van appellant en dus uitwonend waren.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of [naam kind 2] en [naam kind 3] toen kinderen waren als bedoeld in artikel 7, derde lid, sub a, onder i, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), te weten: een kind jonger dan 16 jaar dat door of in verband met het volgen van onderwijs niet tot het huishouden van de verzekerde behoort, noch als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort. De Raad is van oordeel dat [naam kind 2] en [naam kind 3] aangemerkt moeten worden als kinderen als bedoeld in dit artikellid, nu uit hetgeen hiervoor is overwogen voortvloeit dat zij niet behoorden tot het huishouden van appellant en zij in ieder geval niet in de hoedanigheid van eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind behoorden tot enig ander huishouden. Dit betekent dat op grond van deze bepaling aanspraak voor hen bestaat op tweevoudige kinderbijslag indien zij door appellant grotendeels werden onderhouden.
Ten aanzien van laatstgenoemde voorwaarde is in het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag van 21 september 1995 (Stb. 451, hierna: het Besluit), kort samengevat, bepaald dat een verzekerde een kind jonger dan 16 jaar, dat in verband met het volgen van onderwijs niet tot zijn huishouden behoort in belangrijke mate dan wel grotendeels onderhoudt, indien het inkomen van het kind minder bedraagt dan bepaalde in het Besluit nader vastgestelde bedragen. Achtergrond van deze regeling is dat in die gevallen aangenomen wordt dat de verzekerde de vereiste bijdragen in het levensonderhoud van het uitwonende kind voldoet. Ingevolge artikel 5 van het Besluit geldt deze aanname in bepaalde situaties niet, waaronder in het geval dat het kind behoort tot het huishouden van een ander. In die gevallen dient de verzekerde op eenvoudig controleerbare wijze aan te tonen de vereiste bijdrage in het levensonderhoud van het kind te hebben geleverd.
Gedaagde is van oordeel dat [naam kind 2] en [naam kind 3] gedurende de in geschil zijnde kwartalen behoorden tot het huishouden van hun broer [naam kind 1]. Daarbij heeft gedaagde opgemerkt dat volgens zijn beleidsregels een kind jonger dan 16 jaar niet geacht kan worden zelfstandig uitwonend te zijn.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 19 september 2003 (LJN AN7323), ten aanzien van de toepassing van artikel 7, derde lid, van de AKW, reeds overwogen dat gedaagde een te beperkte uitleg geeft aan het begrip niet behoren tot het huishouden, door ervan uit te gaan dat een kind jonger dan 16 jaar altijd tot een huishouden (van de verzekerde of van een ander) behoort en niet te aanvaarden dat zo’n kind zelfstandig kan wonen. Dit geldt naar ’s Raads oordeel evenzeer voor de toepassing van artikel 5 van het Besluit. Voorts is de Raad van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval niet gezegd kan worden dat [naam kind 2] en [naam kind 3] vanaf respectievelijk 1994 en 1998 behoorden tot het huishouden van hun oudere broer [naam kind 1]. Daarbij acht de Raad van belang dat [naam kind 1] in 1993 in verband met het volgen van onderwijs op schooldagen in [woonplaats 3] is gaan wonen en dat zijn broers allen vanaf de aanvang van het door hen gevolgde (middelbaar) onderwijs ook aldaar zijn gaan wonen. Het feit dat [naam kind 1] daar als eerste is gaan wonen en [naam kind 2] en [naam kind 3] enkele jaren later in dezelfde woning zijn komen wonen maakt hun positie niet wezenlijk anders. In de door appellant aldaar gehuurde woning beschikten zij allen over een eigen kamer(tje) en een gemeenschappelijke keuken. Aldus woonden de broers op een wijze die vergelijkbaar is met de huisvesting in een studentenhuis of op kamers en waarbij niet gesproken kan worden van een huishouden van een van de broers waarvan de anderen deel uitmaakten.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 gegrond verklaard dient te worden, met vernietiging van dat besluit en met de opdracht aan gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad heeft in het voorgaande ook aanleiding gezien gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen aan appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde tot betaling van de proceskosten van appellant ad € 1.288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.