ECLI:NL:CRVB:2015:808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
14-603 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 4:5 Awb bij aanvraag uitkering IOAZ en hoger beroep tegen niet-in behandeling name

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (IOAZ). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat de appellant niet tijdig de gevraagde stukken had overgelegd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 25 maart 2013 een aanvraag had ingediend, maar dat hij niet voldeed aan de verzoeken van het college om aanvullende informatie te verstrekken. Het college had de appellant herhaaldelijk verzocht om de ontbrekende stukken aan te leveren, maar deze waren niet tijdig ontvangen. De Raad oordeelde dat het college op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat de appellant niet had voldaan aan de wettelijke vereisten.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank deze op juiste wijze had behandeld. De Raad bevestigde dat de gevraagde gegevens essentieel waren voor de beoordeling van de aanvraag en dat de appellant niet tijdig had gereageerd op de verzoeken van het college. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien en bevestigde de aangevallen uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en volledige informatieverstrekking door aanvragers in het kader van bestuursrechtelijke procedures. De Raad wees erop dat de appellant ook de mogelijkheid had om de zitting bij te wonen, maar dat hij zonder bericht niet was verschenen. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/603 NIOAZ
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 december 2013, 13/4573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 25 maart 2013 heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) ingediend.
1.2.
Bij brieven van 26 maart 2013 heeft het college appellant verzocht nadere stukken over te leggen. Bij brief van 16 april 2013 heeft het college opnieuw verzocht om overlegging
- uiterlijk op 2 mei 2013 - van diverse nader aangeduide stukken. Daarbij is appellant gewaarschuwd dat, als hij de gegevens niet of niet volledig verstrekt, de aanvraag niet verder zal worden behandeld.
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant voor 2 mei 2013 een groot deel van de gevraagde stukken niet heeft overgelegd, waaronder de door de hoofdbewoner ingevulde hoofdbewonersverklaring, alle afschriften van de bank-, spaar- en creditcardrekeningen van appellant, een specificatie van de inkomsten van de laatste drie maanden uit arbeid, pensioen en/of verzekeringen, de jaarrekeningen 2011 en 2012 en de aangiften inkomstenbelasting 2002 en 2010 tot en met 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de gegevens waar het college om heeft verzocht relevant zijn voor de vaststelling van het recht op uitkering en dat niet in geschil is dat het college de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft ontvangen. Ook als appellant de indruk had gekregen dat hij tijdens het intakegesprek over de aanvraag uitstel had gekregen voor het aanleveren van de ontbrekende stukken, had hij moeten reageren op de duidelijke verzoeken van het college in de brieven van 26 maart 2013 en 16 april 2013. Appellant had tijdig voor de gestelde hersteltermijn om uitstel kunnen vragen als hij nog niet kon beschikken over de jaarrekening 2012 en de aangifte inkomstenbelasting 2012, wat hij niet heeft gedaan. Bovendien heeft appellant de overige stukken waar het college om had verzocht ook niet ingeleverd. Het college heeft daarom in redelijkheid van de bevoegdheid tot buiten behandelingstelling gebruik kunnen maken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige en ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gevraagde gegevens voor een goede beoordeling van de aanvraag van appellant noodzakelijk waren. Verder staat vast dat het college appellant in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen en dat die aanvulling niet binnen de aan betrokkene gegeven hersteltermijn, die eindigde op 2 mei 2013, heeft plaatsgevonden. Ten tijde van het nemen van het besluit van 10 mei 2013 was daarom voldaan aan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb gestelde voorwaarden om de aanvraag niet in behandeling te nemen.
4.3.
Wat appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de in beroep ingediende gronden van appellant op juiste wijze besproken en afdoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Appellant heeft geen nadere gronden aangevoerd of op andere wijze aannemelijk gemaakt waarom naar zijn opvatting het door de rechtbank gegeven oordeel over zijn gronden onjuist dan wel onvolledig is, zodat geen aanleiding bestaat anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.
Appellant heeft nog naar voren gebracht dat hij de rechtbank bij brief van
28 november 2013 heeft verzocht zijn beroep door een andere rechtbank dan de rechtbank Amsterdam te laten behandelen, dat dit verzoek ten onrechte niet is gehonoreerd en dat hij daarover ten onrechte geen reactie heeft ontvangen van het bestuur van de rechtbank. Bij brief van 16 december 2013 heeft de griffier van de rechtbank appellant laten weten dat de brief van 28 november 2013 pas op 5 december 2013 door de rechtbank is ontvangen en dat toen al, namelijk op de zitting van 3 december 2013, op het beroep uitspraak was gedaan. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de rechtbank appellant tevens heeft meegedeeld dat het poststempel op de envelop waarin de brief van appellant van 28 november 2013 is verzonden als datum 4 december 2013 vermeldt, treft deze beroepsgrond reeds hierom geen doel. De Raad tekent hierbij nog aan dat appellant er zekerheidshalve voor had kunnen kiezen de zitting van 3 december 2013 bij te wonen. Appellant is evenwel, zonder bericht, niet op die zitting verschenen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

MK