ECLI:NL:CRVB:2015:792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
13-6276 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning langdurigheidstoeslag en uitsluiting voormalig studenten in verordening

In deze zaak gaat het om de toekenning van een langdurigheidstoeslag op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, die sinds 20 augustus 2010 bijstand ontvangt, heeft op 28 februari 2013 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag over 2013. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat appellant in de referteperiode nog als student stond ingeschreven en niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor hem geen arbeidsmarktperspectief is. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de categoriale uitsluiting van (voormalig) studenten in strijd is met artikel 36, eerste lid, van de WWB en dat zijn beroep op de hardheidsclausule ten onrechte niet is gehonoreerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de gemeenteraad met het vaststellen van de verordening binnen de grenzen van zijn verordenende bevoegdheid is gebleven. De Raad oordeelt dat de uitsluiting van (voormalig) studenten niet in strijd is met de wet, aangezien deze groep doorgaans over betere arbeidsmarktkansen beschikt.

De Raad heeft ook het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij ten tijde van de peildatum psychische problemen had die zijn arbeidsmarktperspectief negatief beïnvloedden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.

Uitspraak

13/6276 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 november 2013, 13/3416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Voor appellant is
mr. Van der Wal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in juli 2010 een voltijds HBO-opleiding Communicatie met succes afgesloten. Sinds 20 augustus 2010 ontvangt hij bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), vanaf 1 november 2012 naar de norm voor gehuwden. Op 28 februari 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag over 2013. Bij besluit van
13 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in de referteperiode nog een half jaar als student stond ingeschreven voor een studie waarvoor studiefinanciering mogelijk is en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor hem geen arbeidsmarktperspectief is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant als voormalig student volgens de toepasselijke verordening niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking komt en dat er geen gronden zijn om daar ten gunste van appellant van af te wijken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat categoriale uitsluiting van (voormalig) studenten wegens détournement de pouvoir in strijd is met artikel 36, eerste lid, van de WWB, dat het beroep op de hardheidsclausule ten onrechte niet is gehonoreerd omdat appellant wegens zijn psychische problematiek geen arbeidsmarktperspectief heeft, en dat appellant en zijn partner in financiële problemen verkeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 36, eerste lid, van de WWB is bij wet van 29 december 2008, Stb.2008/586, met ingang van 1 januari 2009 gewijzigd en luidde ten tijde in geding als volgt: het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
4.2.
Artikel 8 van de WWB is bij wet van 29 december 2008, Stb 2008/592, eveneens met ingang van 1 januari 2009 gewijzigd. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, welk onderdeel met ingang van die datum is toegevoegd, is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36.
4.3.
De in 4.1 en 4.2 genoemde wetswijziging maakt onderdeel uit van de zogenoemde decentralisering van de langdurigheidstoeslag. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze wetswijziging is daarmee beoogd een nieuw evenwicht te vinden tussen deregulering van de langdurigheidstoeslag enerzijds en het voorkomen van doorkruising van landelijk inkomensbeleid anderzijds (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 441, nr. 3, p.2). Daarover werd opgemerkt (op dezelfde plaats, p.5):
“De regering is van mening dat de langdurigheidstoeslag zoveel mogelijk een gemeentelijke verantwoordelijkheid moet worden. Gemeenten kunnen het beste bepalen welke vormgeving van de langdurigheidstoeslag het beste aansluit bij enerzijds het re-integratiebeleid van gemeenten en anderzijds de wens om inkomensondersteuning te bieden aan mensen die langdurig een inkomen op het sociaal minimum hebben zonder dat zij perspectief hebben dit inkomen door arbeidsinschakeling of progressie op de arbeidsmarkt te vergroten. Voorkomen moet worden dat de decentralisatie leidt tot een ongewenste doorkruising van het nationaal inkomensbeleid. Om deze reden, en om de rechten van de burger te beschermen, zijn de gemeenten gehouden een verordening op te stellen. Hierin bepalen zij binnen de wettelijke kaders zelf de voorwaarden waaronder er recht is op langdurigheidstoeslag. In concreto moeten zij bepalen wat langdurig is, wat een laag inkomen is en onder welke omstandigheden er sprake is van arbeidsperspectief (dan wel gebrek aan perspectief om door middel van progressie op de arbeidsmarkt het inkomen te vergroten). Hiermee beoogt de regering gemeenten het maatwerk te laten leveren dat nodig is en het systeem van de langdurigheidsoeslag aan te laten sluiten op het gemeentelijk re-integratiebeleid”.
4.4.
Met het oog daarop is met ingang van 1 januari 2009 bij de in 4.2 bedoelde bepaling aan de gemeenteraad opgedragen om bij verordening regels te stellen, die - blijkens het bepaalde in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB - in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.5.
Ter uitvoering daarvan heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand (verordening) vastgesteld.
4.6.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de verordening komt niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking degene die een opleiding volgt als bedoeld in de WTOS dan wel een studie als genoemd in de WSF 2000, of een dergelijke studie volgde drie jaar voorafgaand aan de peildatum. Artikel 6 van de verordening bepaalt dat in gevallen waarin strikte toepassing van de regels leidt tot een onbillijke of onredelijke situatie voor de aanvrager het college kan besluiten in gunstige zin van het hierin bepaalde af te wijken.
4.7.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting vat de Raad de beroepsgrond dat artikel 2, tweede lid, van de verordening in strijd is met artikel 36, eerste lid, van de WWB op in die zin dat appellant zich op het standpunt stelt dat de gemeenteraad met de vaststelling van deze bepaling zijn verordenende bevoegdheid heeft overschreden.
4.8.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Vooropgesteld wordt dat de gemeenteraad weliswaar niet gehouden maar wel bevoegd is om in een verordening nader invulling te geven aan het begrip “uitzicht op inkomensverbetering”. Niet valt in te zien dat daarbij niet als uitgangspunt mag worden genomen dat (voormalig) studenten tijdelijk geen aanspraak kunnen maken op langdurigheidstoeslag. Allereerst heeft de wetgever in de toelichting op de wijziging van de WWB in verband met de decentralisering van de langdurigheidstoeslag studenten expliciet genoemd als voorbeeld van een groep die niet in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag omdat deze groep een goed arbeidsmarktperspectief heeft (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 441, nr.12, en Kamerstukken II, 2008-2009, 31 559,
nr. 9 p. 2). Daarbij kan ervan worden uitgegaan dat studenten met een afgeronde studie of opleiding als regel over betere startkwalificaties, en daarmee over betere kansen op inschakeling in de arbeidsmarkt, beschikken dan andere personen zonder een dergelijke opleiding of studie. Voorts biedt de hardheidsclausule in artikel 6 van de verordening voldoende ruimte om in individuele gevallen maatwerk te leveren en zo nodig ten gunste van een betrokkene af te wijken van de hoofdregel in artikel 2, tweede lid, van de verordening. Ter zitting is van de zijde van het college ook bevestigd dat in voorkomende gevallen, als daarop een beroep wordt gedaan, wordt bezien of sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van genoemde bepaling. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de gemeenteraad met het vaststellen van artikel 2, tweede lid, in verbinding met artikel 6 van de verordening binnen de grenzen van zijn verordenende bevoegdheid is gebleven.
4.9.
Het beroep op toepassing van de hardheidsclausule treft evenmin doel. Allereerst was appellant niet ontheven van zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB en nam hij recent voor de peildatum (31 december 2012) nog deel aan een traject gericht op arbeidsinschakeling. Voorts heeft hij met de door hem in beroep overgelegde verklaringen van een behandelend psycholoog van 16 mei 2013 en een summiere verklaring van een behandelend psychiater van 27 juni 2013 onvoldoende onderbouwd dat hij - ook reeds - ten tijde van de peildatum zodanige psychische problemen had dat daardoor geen uitzicht meer bestond op inkomensverbetering. De enkele stelling dat appellant en zijn partner in financiële problemen verwikkeld zijn geraakt, levert op zichzelf geen grond op voor toekenning van een langdurigheidstoeslag.
4.10.
Wat in 4.8 en 4.9 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.C.F. Talman en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine

HD