ECLI:NL:CRVB:2015:779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
13-1574 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een geestelijk begeleider na beoordeling van geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die eerder werkzaam was als geestelijk begeleider. Appellant had zich ziek gemeld met maag-darmklachten en later werd bij hem kanker vastgesteld. Na succesvolle behandeling werd hij door het Uwv geschikt geacht om zijn werkzaamheden te hervatten. Het Uwv beëindigde de uitkering per 24 november 2011, wat appellant aanvecht. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. Appellant stelde dat de belasting van zijn functie was onderschat en dat zijn psychische klachten niet goed waren beoordeeld. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant weer in staat was om zijn arbeid te verrichten. De medische stukken die appellant inbracht, gaven geen aanleiding om anders te oordelen. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en het Uwv, en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering.

Uitspraak

13/1574 ZW
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 februari 2013, 12/594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M. Ercelik hoger beroep ingesteld.
Vervolgens heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, zich in plaats van Ercelik voor appellant gesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv (desgevraagd) heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz, B. Keskin en de tolk A. Dedek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 1998 tot 1 januari 2010 werkzaam als medewerker moskee bij de [naam stichting] voor 40 uur per week. Vanuit die functie is hij werkloos geworden. Met ingang van 1 januari 2010 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit de situatie dat hij
WW-uitkering ontving, heeft appellant zich op 10 mei 2010 ziek gemeld met maag-darmklachten. In verband daarmee is hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In juni 2010 is bij appellant kanker vastgesteld. Appellant is behandeld door middel van chemotherapie, welke behandeling succesvol was.
1.2.
Nadat appellant op 17 november 2011 was onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2011 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 november 2011 beëindigd, omdat appellant naar de mening van het Uwv weer voldoende belastbaar was om zijn functie medewerker moskee te hervatten.
1.3.
Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
12 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 januari 2012. Uitgaande van de functie als geestelijk begeleider, zoals omschreven door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
18 september 2012, heeft de rechtbank verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van deze arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant in staat moet worden geacht om deze functie te vervullen. Het Uwv heeft dan ook terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 november 2011 beëindigd. Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een juiste motivering, is de rechtbank gekomen tot haar hiervoor weergegeven beslissing.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de belasting binnen zijn arbeid heeft onderschat. Voorts heeft appellant gesteld dat zijn psychische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een brief van zijn behandelend psychiater
C.S.M.R. Bik van 12 juli 2013 overgelegd en een brief van psychiater D. van Gool van
20 maart 2014. Gelet op zijn beperkingen stelt appellant niet in staat te zijn arbeid als geestelijk begeleider te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. In dat verband speelt de vraag of de
ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 24 november 2011 is beëindigd, omdat hij weer geschikt was om zijn arbeid te verrichten.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken feitelijk verrichte arbeid. Gelet op artikel 19, vijfde lid, van de ZW, dient in de situatie dat een verzekerde geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van de werkzaamheden die bij een gelijksoortige werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv, bij de beoordeling van de vraag of appellant weer geschikt was om “zijn arbeid” te verrichten, mocht uitgaan van de door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 18 september 2012 beschreven werkzaamheden van appellant als geestelijk begeleider. Bij de omschrijving van deze functie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze rekening gehouden met de aanvullende verklaring van 30 augustus 2012 van voorzitter [naam voorzitter] van de Stichting over de werkzaamheden van appellant. Gelet ook op het eerdere onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar deze werkzaamheden, bestaande uit onder meer telefonisch contact op 23 mei 2012 met genoemde voorzitter en de penningmeester van de Stichting alsmede uit een werkplekonderzoek op 4 juni 2012, zoals beschreven in zijn rapport van 6 juni 2012, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de belasting in deze functie is onderschat. Uit deze onderzoeken blijkt - kort gezegd - dat appellant een grote mate van vrijheid had bij het inplannen van zijn werkzaamheden die hij samen met een collega en deels met hulp van vrijwilligers uitvoerde, dat de fysieke belasting van deze werkzaamheden niet groot was en dat appellant niet zelf deel uitmaakte van conflicten maar door gelovigen kon worden geconsulteerd als zij conflicten hadden, waarbij hij zelf bepaalde of, hoe en wanneer hij hen te woord stond. Appellant heeft in hoger beroep weliswaar gesteld dat de belasting in zijn arbeid is onderschat, maar heeft dit niet onderbouwd met concrete verifieerbare gegevens, zodat aan zijn stellingen hierover voorbij wordt gegaan.
4.5.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische stukken geven geen aanknopingspunten om, anders dan de rechtbank, te oordelen dat appellant zijn arbeid op
24 november 2011 niet kon verrichten. Uit de brief van psychiater Bik van 12 juli 2013 blijkt dat zij appellant pas sinds april 2013 kent en daarom over de datum in geding geen uitspraken kan doen. Psychiater Van Gool schrijft in zijn handgeschreven brief van 20 maart 2014 dat hij appellant sinds november 2012 onder behandeling heeft. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 mei 2014 terecht heeft opgemerkt, is deze informatie van een jaar na de datum in geding en geeft geen beeld van de medische situatie van appellant op
24 november 2011. Bovendien herkent de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door psychiater Van Gool in zijn brief gestelde diagnose schizofrenie van het paranoïde type en de zwakbegaafdheid in het geheel niet. Deze diagnoses zijn ook niet eerder gesteld en worden ook nadien niet gesteld door psychiater Bik, bij wie appellant in april 2013 onder behandeling is gekomen. Nu psychiater Van Gool in zijn brief van 20 maart 2014 ook niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij tot zijn diagnose is gekomen, zal hieraan voorbij worden gegaan.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en C.C.W. Lange en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E. Heemsbergen

NK