ECLI:NL:CRVB:2015:778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
13-1154 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Duitsland, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Zorginstituut Nederland, dat als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) optreedt. De zaak betreft de buitenlandbijdrage die appellant verschuldigd is voor de zorg van zijn echtgenote, die als meeverzekerd gezinslid recht heeft op zorg in Duitsland. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat appellant op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een buitenlandbijdrage verschuldigd is, ondanks de onduidelijkheid over de situatie van zijn echtgenote en de communicatie met het Zorginstituut en AOK Rheinland/Hamburg. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat niet is gebleken dat het Zorginstituut toezeggingen heeft gedaan die appellant het gerechtvaardigd vertrouwen konden geven dat hij geen buitenlandbijdragen verschuldigd was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1154 ZVW, 13/1155 ZVW
Datum uitspraak: 4 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2013, 11/3836 en 12/4471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote]. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H. Verweij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont met zijn echtgenote [naam echtgenote] sinds 22 november 2006 in Duitsland. Appellant werkt in Nederland en ontvangt pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Zijn vrouw is niet werkzaam en ontvangt geen uitkering.
1.3.
Bij beslissingen op bezwaar van 7 juli 2011 (bestreden besluit 1) en 30 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Zorginstituut de bezwaren tegen de besluiten van 2 december 2010, 13 december 2010, 30 maart 2011 en 21 april 2012 - waarbij de definitieve buitenlandbijdragen van de echtgenote van appellant over 2007, 2008, 2010 en 2009 zijn vastgesteld op achtereenvolgens € 761,84, € 738,09, € 842,81 en € 784,06 - ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - voor zover van belang - geoordeeld dat de echtgenote van appellant, als meeverzekerd gezinslid op grond van artikel 19 van de Verordening EEG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71), recht heeft op zorg in Duitsland, waarvoor appellant op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Dat de situatie van de echtgenote van appellant lange tijd onduidelijk is geweest, dat niet zeker was of zij gebruik kon maken van haar recht op zorg in Duitsland en dat het bevoegde orgaan van de woonplaats, AOK Rheinland/Hamburg (AOK), eerst op 24 november 2008 - op een E-106 formulier - heeft vermeld dat de echtgenote van appellant meeverzekerd gezinslid is, doet - mede onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft (ECLI:EU:C:2010:610) - niet af aan de bijdrageplicht. Het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank verworpen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) genoemde termijn van zes maanden geen verjarings- of vervaltermijn is en dat het Zorginstituut appellant voor de trage besluitvorming in voldoende mate heeft gecompenseerd door renteheffing achterwege te laten. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen mogelijkheid bestaat voor het kwijtschelden van de buitenlandbijdragen omdat de vaststelling van de bijdrage van dwingend recht is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep - deels op dezelfde als de door de rechtbank reeds verworpen gronden - tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij er, gelet op de mailwisseling en de telefoongesprekken met het Zorginstituut en de mededeling van AOK dat hij voor het recht op zorg van zijn echtgenote niet hoefde te betalen, op mocht vertrouwen dat hij geen buitenlandbijdragen verschuldigd was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de in beroep aangevoerde gronden en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.2.
Het in hoger beroep nader toegelichte beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel inhoudende dat als gevolg van opgewekt vertrouwen door het Zorginstituut en AOK door de wet, zijnde artikel 69 van de Zvw, zou moeten worden afgeweken en wordt afgezien van het opleggen van buitenlandbijdragen over de jaren 2007 tot en met 2010, slaagt niet. Niet is gebleken dat het Zorginstituut toezeggingen heeft gedaan waaraan appellant het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij over 2007 tot en met 2010 geen buitenlandbijdragen voor zijn echtgenote verschuldigd was. Uit de telefoonnotities en de
e-mailberichten van appellant en het Zorginstituut kunnen geen toezeggingen als vorenbedoeld worden afgeleid. De door AOK gedane uitlatingen - wat daar ook van moge zijn - zijn niet toe te rekenen aan het Zorginstituut, zodat aan die informatie reeds daarom geen gerechtvaardigd vertrouwen ontleend kan worden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) K. de Jong

NK