ECLI:NL:CRVB:2015:757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
13-4985 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van ingezetenschap en verdragsgerechtigdheid in het kader van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van appellant, die in Duitsland woont, en zijn recht op zorg vanuit Nederland. Appellant betwistte dat hij zijn ingezetenschap in Nederland had verloren, ondanks zijn feitelijke woonplaats in Duitsland. De Raad oordeelde dat op basis van Europese regelgeving, met name Verordening (EEG) nr. 1408/71 en Verordening (EG) nr. 883/2004, een persoon niet tegelijkertijd over twee normale woonplaatsen kan beschikken in verschillende lidstaten. De Raad bevestigde dat appellant terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt en dat de inhouding van de buitenlandbijdrage op zijn AOW-pensioen vanaf 1 oktober 2010 rechtmatig was. De uitspraak volgt op een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn sociale contacten in Nederland, zijn normale woonplaats in Duitsland had, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4985 ZVW
Datum uitspraak: 6 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 juli 2013, 11/700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend en nog nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2015. Appellant is in persoon verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1944 en ontvangt vanaf 2005 een vroegpensioen en met ingang van augustus 2009 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
1.2.
Naar aanleiding van een huisbezoek, afgelegd door medewerkers van de Svb op 27 mei 2010 in het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant in Duitsland voor de toepassing van de AOW, heeft de Svb aan het Zorginstituut opgave gedaan van een verhuizing van appellant per 1 mei 2005 naar Duitsland. Bij brief van 6 september 2010 heeft het Zorginstituut aan appellant bericht dat hij als verdragsgerechtigde wordt aangemerkt met ingang van 1 januari 2006 omdat hij ingevolge Europese regels als rechthebbende op een Nederlands pensioen woonachtig in Duitsland, recht heeft op zorg in Duitsland ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is appellant op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Bij brief van
21 september 2010 heeft de Svb appellant meegedeeld dat op verzoek van het Zorginstituut met ingang van oktober 2010 een buitenlandbijdrage wordt ingehouden op zijn
AOW-pensioen.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de brieven van het Zorginstituut en de Svb. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij een vakantieadres in Duitsland heeft bij zijn vriendin en een postadres in Nederland bij zijn broer en schoonzus. Hij staat ingeschreven bij de gemeente [gemeente]. Appellant heeft voorts verschillende stukken ingestuurd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij ingezetene van Nederland is gebleven.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 6 september 2010 dat hij verdragsgerechtigde is en tegen de beslissing van 21 september 2010 met betrekking tot de inhouding van de buitenlandbijdrage op zijn AOW-pensioen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen door appellant is aangevoerd, geen reden gezien om in deze zaak anders te oordelen dan de Raad heeft gedaan in de uitspraak van 29 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5919), waarin is geconcludeerd dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode van 1 mei 2005 tot en met 8 augustus 2009 niet verzekerd was ingevolge de AOW, omdat hij toen geen ingezetene van Nederland was.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende banden met Nederland heeft om nog als ingezetene te worden aangemerkt. Ondanks dat hij in Duitsland woont, heeft hij in Nederland bijna al zijn sociale contacten en gaat hij in voorkomende gevallen naar artsen in Nederland. Hij wil zijn ingezetenschap van Nederland niet verliezen alleen om het feit dat hij geen eigen woning in Nederland meer heeft en bij zijn vriendin in Duitsland woont. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd bevestigd dat in zijn feitelijke situatie na augustus 2009 niets is veranderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant terecht vanaf 1 januari 2006 als verdragsgerechtigde is aangemerkt en of terecht een buitenlandbijdrage is ingehouden op zijn AOW-pensioen vanaf oktober 2010.
4.2.
Voor deze beoordeling is in dit geval van belang of appellant valt onder de werkingssfeer van artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71), en vanaf 1 mei 2010 onder artikel 24 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004), waardoor hij recht heeft op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dan is Nederland gerechtigd ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 dan wel artikel 30 van Vo 883/2004 een buitenlandbijdrage in rekening te brengen.
4.3.
Vastgesteld wordt dat appellant geen beroepswerkzaamheden in een lidstaat heeft verricht, dan wel anderszins inkomsten uit die lidstaat verwierf op grond waarvan hij recht had op prestaties. De artikelen 28 tot en met 33 van Vo 1408/71, in samenhang met Bijlage VI, R, onder 1, f van Vo 1408/71, en de artikelen 24 tot en met 30 van Vo 883/2004 zijn dan ook in beginsel van toepassing, namelijk als vastgesteld wordt dat appellant woonplaats had in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland. In dit geding is aan de orde de vraag of appellant tijdens de periode in geding woonplaats had in Duitsland.
4.4.
Ingevolge artikel 1, onder h, van Vo 1408/71 en artikel 1, sub j van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar iemand zijn normale verblijfplaats heeft respectievelijk de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft derhalve een autonome, communautaire betekenis.
4.5.
Blijkens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I vs Health Service van 5 juni 2014, C-255/13) wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 1408/71 en Vo 883/2004 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Volgens het Hof kan een persoon, voor de toepassing van beide Verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn thans gecodificeerd in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I vs Health Service, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
4.6.
Voorop moet worden gesteld dat uit hetgeen hiervoor is overwogen, voortvloeit dat beoordeeld moet worden of appellant vanaf 1 januari 2006 woonplaats had in Duitsland en daar niet slechts een tijdelijke verblijfplaats had. Ter zitting van de Raad heeft appellant naar voren gebracht, dat hij niet betwist dat hij feitelijk in Duitsland woont, maar wel dat hij mede om die reden zijn ingezetenschap van Nederland is kwijtgeraakt. Zoals ook onder 4.5 is overwogen, kan in het kader van Vo 1408/71 en Vo 883/2004 een persoon niet tegelijkertijd over twee normale woonplaatsen beschikken op het grondgebied van twee verschillende lidstaten. In de ook in 4 genoemde uitspraak van de Raad van 29 maart 2013, is al geoordeeld dat appellant in de periode van 1 mei 2005 tot en met 8 augustus 2009 niet als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd, omdat de geschetste omstandigheden niet kunnen leiden tot een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland in de periode in geding. Hierbij is onder meer van belang geacht dat appellant in mei 2005 de huur van zijn woning in Hoogezand heeft opgezegd en vanaf die tijd bij zijn vriendin in Duitsland woonde en vanuit deze woning zijn activiteiten heeft verricht. Appellant beschikte derhalve niet meer over duurzame woongelegenheid in Nederland. Hoewel is aangenomen dat het maatschappelijk leven van appellant zich voor een deel in Nederland heeft afgespeeld, kon dit volgens de Raad gezien het feit dat appellants duurzame woongelegenheid zich in Duitsland bevond, niet leiden tot het aannemen van Nederlands ingezetenschap. Nu appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd dat de in die uitspraak geschetste omstandigheden tot op heden niet zijn veranderd, leidt dit ertoe dat ook met betrekking tot de periode na augustus 2009 wordt vastgesteld dat appellant, als niet ingezetene van Nederland, geen woonplaats had in Nederland. Rekening houdend met alle criteria die voor de in dit geding aan de orde zijnde beoordeling van belang zijn, waaronder met name het feit dat appellant zijn daadwerkelijke woonplaats naar Duitsland heeft overgebracht, bestaan er voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het Zorginstituut dat appellant ten tijde in geding zijn normale woonplaats in Duitsland heeft.
4.7.
Dit betekent dat het Zorginstituut appellant terecht heeft aangemerkt als verdragsgerechtigde en dat de inhouding van de buitenlandbijdrage vanaf 1 oktober 2010 terecht heeft plaatsgevonden.
4.8.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) K. de Jong

RB