ECLI:NL:CRVB:2015:733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
13-918 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar na overdracht van gemeentelijke taken aan de regio

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die in dienst was bij de gemeente Castricum en ontslagen is na de overdracht van milieutaken aan de regio. De appellant, die van 1998 tot 2003 werkzaam was bij de Milieudienst Regio en sinds 2003 als senior vakspecialist Milieu bij de gemeente Castricum, kreeg op 26 april 2011 te horen dat zijn functie zou vervallen door de overdracht van taken. Na een voornemen tot ontslag en een zienswijze van de appellant, verleende het college op 27 juli 2011 ontslag, met als ontslagdatum 1 augustus 2012, indien er geen passende functie gevonden zou worden. Het college handhaafde dit besluit na bezwaar op 20 december 2011.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond. In hoger beroep betoogde de appellant dat het college niet had voldaan aan de bepalingen van het sociaal statuut, dat een herplaatsingsonderzoek vereiste voordat ontslag verleend kon worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende inspanningen had verricht om de appellant te herplaatsen en dat het ontslag op grond van artikel 8:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) rechtmatig was. De Raad bevestigde dat de appellant niet kon worden herplaatst bij de nieuwe werkgever en dat de inspanningen van het college om hem te herplaatsen voldoende waren geweest.

De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/918 AW
Datum uitspraak: 12 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 januari 2013, 12/253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Castricum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Lange hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. B.M. Dijkstra, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lange. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dijkstra en N.J. Woestenburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 1998 tot 2003 werkzaam als specialist bodem en adviseur bodem bij de Milieudienst Regio [regio]. Sinds 1 november 2003 was appellant aangesteld als senior vakspecialist Milieu bij de gemeente Castricum. Van 1 februari 2011 tot 1 september 2011 was hij via detachering werkzaam bij de Milieudienst [milieudienst].
1.2.
Het college heeft bij besluit van 26 april 2011 haar resterende milieutaken overgedragen aan de [regio]. Bij brief van 19 mei 2011 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hierdoor zijn functie komt te vervallen. Na - in dezelfde brief - een voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college bij besluit van 27 juli 2011 aan appellant ontslag verleend. Dit ontslag is gebaseerd op artikel 8:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De ontslagdatum is bepaald op 1 augustus 2012, indien niet eerder een passende of geschikte functie wordt gevonden. Na bezwaar heeft het college het ontslagbesluit gehandhaafd bij besluit van 20 december 2011 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:3, eerste lid, van de CAR/UWO bepaalt dat ontslag aan de ambtenaar kan worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat ontslag op grond van dit artikel verleend wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ingevolge een vooraf vastgesteld plan.
4.2.
Het college heeft het sociaal statuut gemeente Castricum 2008 (sociaal statuut) vastgesteld. Hoofdstuk 5 van het sociaal statuut is uitsluitend van toepassing op privatisering en publiekrechtelijke taakoverhevelingen. Op grond van artikel 5:2, eerste lid, van het sociaal statuut zal de werkgever zich tot het uiterste inspannen om ervoor te zorgen dat de werkgelegenheid van de bij de privatisering of overheveling van taken betrokken ambtenaren behouden blijft. Op grond van het derde lid van dit artikel kan de betrokkene zijn belangstelling kenbaar maken voor passende functies binnen de gemeentelijke organisatie. Als de werkgever er niet in slaagt om de ambtenaar onder te brengen bij de nieuwe werkgever dan wel een passende functie aan te bieden binnen de gemeentelijke organisatie, zullen de werkgever en de ambtenaar zich, op grond van artikel 5:3, eerste lid, van het sociaal statuut, inspannen om gezamenlijk een structurele op de persoon toegesneden oplossing te vinden in de vorm van een trajectovereenkomst. In artikel 5:3, vierde lid, is vastgelegd dat de bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringsregeling van hoofdstuk 10a van de CAR van toepassing is bij een reorganisatieontslag, indien het recht bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW).
4.3.
De inspanningen die het college heeft verricht tijdens de re-integratiefase vanaf het ontslagbesluit tot aan de ontslagdatum op 1 augustus 2008 vormen geen geschilpunt. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of het college bevoegd was om ontslag te verlenen op de onder 4.1 genoemde grond. Appellant stelt zich op het standpunt dat het college niet heeft voldaan aan de onder 4.2 genoemde bepalingen uit hoofdstuk 5 van het sociaal statuut.
4.4.
Daar waar in de CAR/UWO vanaf 1 juli 2008 wordt uitgegaan van een re-integratiefase volgend op een ontslagbesluit, was ten tijde van het onderhavige ontslag in hoofdstuk 5 van het sociaal statuut nog voorzien in een herplaatsingstraject voorafgaand aan het ontslagbesluit. De juridische basis voor dit hoofdstuk was gelegen in artikel 8:4:1, eerste lid, van de CAR/UWO, zoals dat vóór 1 juli 2008 luidde. Daarin was bepaald dat een reorganisatieontslag niet kon plaatsvinden dan nadat een herplaatsingsonderzoek was verricht. Per 1 juli 2008 is artikel 8:4:1 van de CAR/UWO ingetrokken. Vastgesteld moet worden dat door het college verzuimd is om tijdig de desbetreffende bepalingen uit het sociaal statuut aan te passen aan de nieuwe bepalingen van de CAR/UWO, zoals die vanaf 1 juli 2008 luiden en aan de nieuwe benadering die daaruit volgt.
4.5.
In artikel 10d:3, tweede lid van de CAR/UWO is bepaald dat indien lokaal ruimere afspraken gelden, deze lokale afspraken gelden in de plaats van het gestelde in hoofdstuk 10d van de CAR/UWO.
4.6.1.
Appellant heeft betoogd dat het college zich onvoldoende voor hem heeft ingespannen en wijst op het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid, van het sociaal statuut. Het college had een verzwaarde plicht om zich in te spannen. Hij werd namelijk als enige werknemer niet geaccepteerd door de [regio], vanwege de negatieve ervaringen in de periode 1998-2003. Toen bleek dat hij zijn taak niet zou volgen, zijn hem weliswaar vacante functies aangeboden binnen de gemeente, maar die waren niet reëel, gelet op functie- en salarisniveau. Verder waren er functies vacant die door hem, na omscholing en een inwerkperiode, konden worden ingevuld. Appellant heeft ook zelf inspanningen verricht, onder meer door een plaats te zoeken waar hij zelf tijdelijke werkzaamheden kon verrichten.
4.6.2.
Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college voldoende heeft gedaan om overplaatsing naar de [regio] te bewerkstelligen. Appellant en de [regio] hebben een gesprek gevoerd. Vervolgens heeft de [regio] schriftelijk gemotiveerd waarom appellant niet werd overgenomen. Het college heeft hierover om nadere uitleg gevraagd. Het college heeft, in reactie op het betoog van appellant, toereikend gemotiveerd dat zij geen mogelijkheden meer had om plaatsing van appellant bij de [regio] af te dwingen. Het college heeft zich daarna voldoende ingespannen om appellant te herplaatsen en heeft zich daarbij rekenschap gegeven van de bijzondere situatie van appellant. Aan appellant zijn functies aangeboden die hij, om hem moverende redenen, heeft afgewezen. Wat betreft de door appellant bedoelde vacante functies is ter zitting bij de Raad duidelijk geworden dat hiervoor zodanige omscholing nodig was, dat niet van het college kon worden gevergd hieraan mee te werken. Het college heeft bijgedragen aan een detachering van appellant bij de Milieudienst [milieudienst] (Milieudienst), maar deze is door de Milieudienst beëindigd.
4.7.1.
Appellant heeft betoogd dat het Georganiseerd Overleg (GO) en de Ondernemingsraad (OR) door het college in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om zich uit te laten over de benodigde rechtspositionele voorzieningen voor appellant toen duidelijk werd dat appellant zijn taak niet zou volgen.
4.7.2.
Dit betoog slaagt niet. De OR heeft een positief advies uitgebracht over de reorganisatie. Aan de OR is vervolgens bij brief van 8 juni 2009 meegedeeld dat bij medewerkers die niet overgaan naar de [regio] het sociaal statuut zal worden toegepast. Het sociaal statuut bevat een voorziening voor ambtenaren, zoals appellant, die niet kunnen worden ondergebracht bij de nieuwe werkgever. Het college was niet gehouden om een nader advies te vragen over de specifieke rechtspositie van appellant.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was om appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 8:3, eerste lid, van de CAR/UWO.
4.9.1.
Door appellant is aangevoerd, met een beroep op de hardheidsclausule van artikel 6:1, eerste lid, van het sociaal statuut, dat het college vanwege de bijzondere omstandigheden van appellant een extra voorziening boven de, in artikel 5:3, vierde lid, van het sociaal statuut genoemde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de bovenwettelijke aanspraken krachtens de CAR/UWO had moeten treffen. Appellant wijst daarbij op de omstandigheid dat de [regio] weigerde hem als werknemer te accepteren, op de beperkte inspanningen om hem te herplaatsen en op zijn leeftijd en inkomensachteruitgang. Voor de berekening van de ontslagvergoeding verwijst appellant naar de rechtspraak van de Raad inzake artikel 8:8 CAR/UWO.
4.9.2.
Het beroep op de hardheidsclausule faalt. Hierbij is van betekenis dat uit 4.6.2 volgt dat het college aan zijn inspanningsverplichtingen heeft voldaan. De gevorderde leeftijd en de inkomensachteruitgang bieden evenmin een grondslag om van het sociaal statuut af te wijken in een voor appellant gunstige zin. Voor toepassing van de zogenoemde formule voor berekening van de ontslagvergoeding bij een ontslag op grond van artikel 8:8 CAR/UWO (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) bestaat geen grond. Het ontslag van appellant is gestoeld op een taakoverheveling en niet op een verstoring van de arbeidsrelatie.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD