ECLI:NL:CRVB:2015:72

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-2609 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting bij autotransacties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst. Appellanten, die sinds 12 oktober 2005 bijstand ontvangen, hebben in de periode van 2009 tot 2011 meerdere auto’s gekocht en verkocht zonder dit te melden aan het college. Dit leidde tot een heronderzoek door de gemeente, waarbij werd vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 37.074,82 terug te vorderen.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het college alleen bevoegd was om de bijstand over bepaalde maanden in te trekken, maar dat de terugvordering van het volledige bedrag niet gerechtvaardigd was. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat zij wel degelijk aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan en dat de intrekking en terugvordering onterecht zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellanten niet in staat zijn geweest om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand in de maanden waarin de financiële transacties hebben plaatsgevonden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten geen concrete en verifieerbare gegevens hebben overgelegd die hun recht op bijstand onderbouwen.

De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2609 WWB, 13/2610 WWB
Datum uitspraak: 20 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 6 februari 2013, 12/1253 T (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 april 2013, 12/1253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N. van Kuppeveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kuppeveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Limpers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen met ingang van 12 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een heronderzoek in augustus 2011, waarbij is gebleken dat appellanten meerdere auto’s hebben gekocht en verkocht, heeft de afdeling Dienstverlening van de gemeente Bronckhorst een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellanten op
30 september 2011 gehoord en is hen gevraagd gegevens te verstrekken over de aan- en verkoop van auto’s die op hun naam hebben gestaan.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 november 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 27 april 2009 in te trekken. Tevens zijn bij besluit van 27 december 2011 de over de periode van 27 april 2009 tot
1 november 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.074,82 van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit I) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 28 november 2011 en 27 december 2011 ongegrond verklaard op de grond dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door de aan- en verkoop van auto’s niet aan het college te melden. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college alleen bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de maanden juni en september 2009, maart, juni en juli 2010 en mei en oktober 2011. Appellanten zijn er niet in geslaagd om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij in de voornoemde maanden, waarin een financiële transactie heeft plaatsgevonden, recht hadden op bijstand. Als gevolg hiervan was het college niet bevoegd om tot terugvordering van de bijstand tot een bedrag van € 37.074,82 over te gaan. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarin de bijstand wordt ingetrokken over voornoemde maanden en de als gevolg van die intrekking ten onrechte betaalde bijstand wordt teruggevorderd.
2.1.
Het college heeft bij besluit van 5 maart 2013 (bestreden besluit II) de bezwaren tegen het besluit van 28 november 2011 en 27 december 2011 gegrond verklaard en bepaald dat over de maanden juni en september 2009, maart, juni en juli 2010 en mei en oktober 2011 het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellanten zijn er niet in geslaagd om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat in deze maanden, waarin een auto is verkocht en dus een financiële transactie heeft plaatsgevonden, het recht bestond op bijstand. De bijstand wordt over deze maanden ingetrokken en tot een bedrag van € 9.632,88 van appellanten teruggevorderd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat de bijstand over de maanden in geding ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd. Appellanten hebben wel degelijk voldaan aan hun inlichtingenverplichting door verklaringen en bewijzen over te leggen welke betrekking hebben op alle elf auto’s die zij de afgelopen 3,5 jaar in hun bezit hebben gehad. Voor de maanden dat er een auto van hun naam werd gehaald zijn afdoende verklaringen gegeven. Zij hebben gesteld dat in het geheel geen inkomsten zijn verkregen maar dat de auto’s telkens werden ingeruild.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gegevens van de Dienst voor het Wegverkeer blijkt dat in de periode vanaf 1 juni 2009 gedurende een zevental maanden een aantal kentekens van motorvoertuigen op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest en overlapten elkaar soms. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de auto’s transacties hebben plaatsgevonden en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellanten staat de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2.
Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de transacties in de in 2.1 genoemde maanden. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, in de betreffende maand recht op bijstand bestond.
4.3.
Appellanten zijn er niet in geslaagd om aan de hand van de concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij in die maanden, waarin een financiële transactie heeft plaatsgevonden, recht hadden op bijstand. Controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken. De verklaringen die appellanten hebben gegeven zijn niet onderbouwd met enig objectiveerbaar bewijs. De overgelegde vrijwaringsbewijzen kunnen daartoe niet dienen omdat ze geen inzicht geven in de opbrengst van de betreffende transactie. Dat geldt ook voor de niet onderbouwde verklaring van [naam T.] dat hij de Fiat Brava met kenteken [kenteken A.] heeft gekocht voor € 400,-. De Raad merkt overigens op dat de vermelding van de maand oktober 2011 berust op een kennelijke verschrijving. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven dat met de transactie in de maand oktober 2011 wordt bedoeld de transactie in september 2011. Door van de transacties geen melding te maken kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellanten in de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden recht op aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak dienen, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 januari 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD