ECLI:NL:CRVB:2015:7

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2015
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
14-347 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om maatschappelijke opvang wegens gebrek aan dakloosheid en woonvoorziening onder Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek van appellanten, een gezin bestaande uit een vader, moeder en vier kinderen, om toelating tot maatschappelijke opvang. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had hun aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van dakloosheid en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) geen basis biedt voor hulp bij huisvesting.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 28 januari 2013 tot en met 9 juli 2013 beschikten over een kamer in onderhuur, waardoor er geen sprake was van dakloosheid. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de thuissituatie van appellanten nog niet was verlaten ten tijde van het bestreden besluit. De Raad heeft deze conclusie bevestigd en benadrukt dat het verzoek om maatschappelijke opvang terecht is afgewezen.

Daarnaast heeft de Raad aangegeven dat het zoeken naar en toewijzen van een woning niet valt onder de vier taakvelden van de Wmo, die gericht zijn op het voeren van een huishouden, zich verplaatsen, ontmoeten van medemensen en sociale verbanden aangaan. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellanten afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/347 WMO
Datum uitspraak: 7 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 december 2013, 13/3379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant), [appellante] (appellante) en hun vier kinderen [A.],
[B.], [C.] en [D.] (samen appellanten), wettelijk vertegenwoordigd door hun ouders, verblijvend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2014. Voor appellanten is
mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.B.B. Dohmen en mr. R. Braeken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1969 en afkomstig uit Somalië, heeft in 1996 de Nederlandse nationaliteit gekregen. In 2012 heeft hij zijn vrouw en hun kinderen naar Nederland laten komen. Op dat moment woonde appellant in een kamer in onderhuur in de woning van
[X.] aan [adres] te [woonplaats]. Op 28 januari 2013 heeft appellant zich tot het college gewend om hulp bij het verkrijgen van een geschikte woning voor zijn gezin. Daartoe is een beroep gedaan op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Het college heeft de aanvraag om hulp bij het verkrijgen van een woning bij besluit van 22 maart 2013 afgewezen op de grond dat de Wmo geen grondslag biedt voor hulp bij huisvesting.
1.3.
Bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant en zijn gezin ten tijde van het bestreden besluit de thuissituatie nog niet hebben verlaten, pas in november 2013 is de dreiging van uithuiszetting concreet geworden. Bovendien is niet gebleken dat appellant niet in staat is zelf woonruimte te vinden. Appellant heeft in het verleden de kamer in onderhuur bij [X.] zelf bemachtigd, hij heeft werk en hij heeft zijn gezin naar Nederland laten overkomen.
3. Na een ontbindingsprocedure voor de kantonrechter tussen [X.] en de verhuurder hebben appellant en zijn gezin de woning van [X.] in november 2013 verlaten. Aansluitend heeft het college appellant en zijn gezin bij besluit van 19 november 2013 tijdelijke toelating geboden tot de noodvoorziening in de vorm van een appartement in Hoofddorp, mede in verband met de omstandigheid van de geboorte van het jongste kind van appellant [in] 2013. Tegen het besluit van 19 november 2013 is separaat beroep aanhangig bij de rechtbank Noord-Holland.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Allereerst volgt de Raad de rechtbank in het oordeel dat het besluit van
19 november 2013, tegen welk besluit het bezwaar bij besluit van 18 juni 2014 ongegrond is verklaard, niet dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Er is sprake geweest van toelating van het gezin van appellanten onder strikte voorwaarden tot de noodvoorziening in het Haarlemmermeer met ingang van
20 november 2013, te weten ruim vier maanden na het bestreden besluit en naar aanleiding van een nieuwe situatie, waarin de geboorte van het vijfde kind van appellant doorslaggevend is geweest.
5.2.
Aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de Raad vastgesteld dat appellanten in de periode in geding, vanaf 28 januari 2013 tot en met
9 juli 2013, hebben beschikt over de kamer in onderhuur bij [X.], zodat geen sprake is geweest van een situatie waarin het gezin al dan niet gedwongen de thuissituatie heeft verlaten en dakloos is geworden. Het verzoek om toelating van appellanten tot de maatschappelijke opvang is daarom terecht afgewezen op de grond dat in de periode in geding geen sprake is geweest van dakloosheid.
5.3.
Verder verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 14 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:871, waarin is geoordeeld dat de door appellanten gevraagde voorziening, een woonvoorziening, niet valt onder de reikwijdte van de prestatievelden van artikel 4 van de Wmo. In artikel 4 van de Wmo zijn de vier prestatievelden vermeld, waarop de door het college te verstrekken voorzieningen gericht moeten zijn: het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden. Het zoeken naar en toewijzen van een woning voor appellanten valt niet onder één van deze vier taakvelden. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat de aanvraag ook om die reden niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5.4.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.3 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D. van Wijk

MK