ECLI:NL:CRVB:2015:697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
13-4937 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buiten behandeling stelling van een aanvraag om bijstand op grond van onvoldoende gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag niet in behandeling genomen. Dit gebeurde op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de appellant niet had voldaan aan het verzoek om voor een bepaalde datum alle gevraagde gegevens te verstrekken. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat de appellant niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat was om de gevraagde gegevens te verstrekken. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om te oordelen dat het college onterecht van zijn bevoegdheid gebruik had gemaakt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/4937 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 juli 2013, 12/4667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.S. Jangali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jangali. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 26 april 2012 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het aanvraagformulier is op die datum ook ingediend. De betrokken medewerker van het Werkplein West te Amsterdam heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de Dienst werk en inkomen (DWI) en hem verzocht bij die gelegenheid enkele nader aangeduide bescheiden mee te nemen. Bij brieven van 26 april 2012 en 10 mei 2012 heeft mr. Jangali de aanvraag om bijstand toegelicht en verzocht om toekenning van voorschotten. Op 10 mei 2012 heeft met appellant een gesprek bij de DWI plaatsgevonden. Appellant is tijdens de intake van de aanvraag bijgestaan door een kennis,[naam](S).
1.2.
In het kader van de behandeling van de aanvraag heeft een medewerker van de DWI een rapportage opgesteld, waarin onder meer is vermeld dat appellant bij de intake heeft verklaard dat hij een huis heeft in India en dat dit huis op naam staat van zijn in India wonende echtgenote. Bij brief van 11 mei 2012 heeft het college appellant meegedeeld dat het voor de beoordeling van de aanvraag nog een aantal gegevens nodig heeft, waaronder gegevens over het huis in India en over de de wijze waarop de echtgenote van appellant in haar levensonderhoud voorziet. Het college heeft in deze brief een hersteltermijn gegeven, aflopend op 25 mei 2012, en daarbij opgemerkt dat, als het niet lukt alle gegevens uiterlijk op die datum in te leveren, tijdig om uitstel moet worden verzocht, waarna uitstel kan worden verleend. In die brief is verder vermeld dat, als appellant niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, de aanvraag niet kan worden beoordeeld en niet in behandeling wordt genomen.
1.3.
Bij besluit van 25 mei 2012 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om vóór 25 mei 2012 alle gevraagde gegevens te verstrekken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellant heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat bij het gesprek over de aanvraag het misverstand is ontstaan dat hij over een huis in India beschikt en dat de gevraagde gegevens over het huis daarom ook niet nodig waren voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad ziet echter geen reden om te twijfelen aan wat daarover in de onder 1.2 bedoelde raportage is vermeld. Uit de in hoger beroep overgelegde verklaring van S van
21 januari 2014 blijkt ook dat bij het intakegesprek over een huis in India is gesproken en dat toen om een taxatierapport is gevraagd, wat er in ieder geval op wijst dat de betrokken medewerker heeft begrepen dat het om een huis van appellant en/of diens echtgenote ging. In dit verband wijst de Raad nog op de zich in het dossier bevindende schriftelijke verklaring van appellant van 2 november 2011, overgelegd in het kader van een nieuwe aanvraag om bijstand, waarin staat: “Mijn vrouw woont in mijn huis in India…” Ook al heeft appellant
- zo heeft hij ter zitting betoogd - daarmee toen (en ook tijdens het intakegesprek) gedoeld op een familiehuis en niet op een eigen huis, het college heeft in de mededelingen van appellant terecht aanleiding gezien om hierover opheldering te vragen, onder meer met het oog op de vaststelling van het vermogen bij aanvang van de verlening van de bijstand. Het college heeft gegevens over het bewuste huis in India daarom terecht van belang geacht voor de beoordeling van de aanvraag.
4.3.
Hetzelfde geldt voor de gevraagde gegevens over de financiële positie van de in India verblijvende echtgenote van appellant. Als sprake is van inkomsten, diende daarmee ingevolge artikel 32, derde lid, van de WWB rekening te worden gehouden.
4.4.
Aan 4.2 en 4.3 doet niet af dat, zoals nog is aangevoerd, mr. Jangali in haar brief van
26 april 2012 in algemene zin heeft vermeld dat appellant geen inkomen en vermogen heeft. Het gaat hier immers om specifieke informatie over (eventueel) relevant vermogen en inkomen in India.
4.5.
Appellant heeft op 23 mei 2012 gegevens verstrekt, maar daarbij waren niet de hiervoor onder 4.2 en 4.3 besproken gegevens gevoegd. Er is geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen over de ontbrekende gegevens. De rechtbank heeft niet ten onrechte van belang geacht dat appellant in een latere aanvraagprocedure de in dit geval ontbrekende gegevens wel heeft overgelegd.
4.6.
Appellant had met het oog op het zo nodig opvragen van gegevens uit India het college kunnen vragen om verlenging van de hersteltermijn. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant schriftelijk heeft gevraagd om verlenging van de hersteltermijn voor de nog ontbrekende stukken. Evenmin heeft appellant bij het aanleveren van gegevens op
23 mei 2012 schriftelijk verklaard dat - en om welke reden - de overige gevraagde gegevens niet konden worden verstrekt.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat S meerdere keren mondeling contact heeft gehad met de DWI en bij die gelegenheden kenbaar heeft gemaakt dat de echtgenote van appellant niet werkt en geen bankrekening heeft, dat zij woont in een familiehuis en dat verdere gegevens daarover niet konden worden verstrekt. In dit verband is verder naar voren gebracht dat die contacten ten onrechte niet zijn geregistreerd. In het procesdossier zijn evenwel voor dat standpunt geen aanknopingspunten te vinden. Uit het dossier blijkt dat de melding en de schriftelijke aanvraag zijn geregistreerd en gedocumenteerd en dat er schriftelijk is gerapporteerd over het met appellant gevoerde intakegesprek. Verder zijn de brieven van de gemachtigde van appellant van 26 april 2012 en van 10 mei 2012 in het dossier opgenomen, evenals een registratie van een telefonisch contact op 2 mei 2012 van een medewerker van de DWI met de vrouw van appellant (lees: met S). Dat er tussen 11 mei 2012 en 25 mei 2012 andere in dit verband relevante contacten over de aanvraag zijn geweest en dat deze buiten het dossier zijn gehouden, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.8.
Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling stellen van een aanvraag om bijstand, brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Dat, zoals appellant stelt, met de later overgelegde gegevens over het huis en de financiële situatie van de echtgenote van appellant in India is bevestigd dat in het een en het ander geen belemmering was gelegen voor toekenning van bijstand aan appellant per 26 april 2012, is binnen het hier aan de orde zijnde beoordelingskader daarom niet relevant.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

MK