ECLI:NL:CRVB:2015:691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
13-3561 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van maatregelen wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, waarbij maatregelen zijn opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst een onderzoek naar zijn recht op bijstand. Het college stelde vast dat appellant in 2010 een omzet van € 1.000,- had behaald uit de inkoop en verkoop van auto’s, maar appellant ontkende enige inkomsten te hebben. Het college herzag de bijstand en legde een maatregel op van 10% verlaging van de bijstand wegens het niet melden van inkomsten en een maatregel van 20% wegens het niet naar vermogen inspannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college op goede gronden de maatregelen had opgelegd, aangezien appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en niet op verifieerbare wijze had gesolliciteerd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

13/3561 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2013, 12/866 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/3454 WWB plaatsgevonden op
16 december 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E.J.C. Bartels. In de zaak 13/3454 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst dat appellant over het jaar 2010 een omzet van € 1.000,- heeft behaald uit de inkoop en verkoop van auto’s, heeft het college op 18 juli 2011 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 27 juli 2011 en is aan appellant gevraagd gegevens te verstrekken, waaronder een overzicht van sollicitaties over de periode van 1 mei 2011 tot en met 26 juli 2011, bewijsstukken betreffende inkomsten uit verkoop van en reparatie aan auto’s in de periode van januari 2011 tot heden en een verklaring inzake het niet opgeven van de inkomsten in het jaar 2010.
1.3.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 27 juli 2011 met betrekking tot zijn in- en verkoopactiviteiten met auto’s meegedeeld dat er absoluut geen sprake is van inkomsten en dat hij dus ook geen bewijsstukken van enige inkomsten kan overleggen. Appellant heeft tevens, schriftelijk, verklaard dat de omzet over het jaar 2010 slechts is bepaald om de naheffingsaanslagen te stoppen. Hij had van de Belastingdienst een aanslag met een aanmaning van € 5.000,- ontvangen wegens het niet doorgeven van een kwartaal omzetbelasting. Omdat bij een omzet onder de € 2.100,- geen omzetbelasting hoeft te worden betaald is de omzet door de belastinginspecteur bepaald op € 1.000,-. Appellant heeft helemaal geen omzet gehad in 2010 en nu, in 2011, ook nog niet. Met betrekking tot zijn sollicitatieactiviteiten heeft appellant tijdens het gesprek op 27 juli 2011 verklaard een sollicitatie te hebben verricht bij TNT en dat hij bij garagehouders is binnengelopen om te informeren naar werk. Namen en data van deze sollicitaties kon hij echter niet geven.
1.4.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college de bijstand van appellant over het jaar 2010 herzien in die zin dat appellant recht had op bijstand onder aftrek van zijn inkomsten uit overig werk ten bedrage van € 750,-. Omdat appellant heeft nagelaten zijn inkomsten over het jaar 2010 te melden, heeft het college hem wegens schending van de wettelijke inlichtingenverplichting een maatregel tot verlaging van de bijstand opgelegd van 10% over de periode van 1 december 2011 tot 1 februari 2012. Het college heeft appellant verder een maatregel tot verlaging van de bijstand opgelegd van 20% over de periode van
1 februari 2012 tot 1 maart 2012 op de grond dat appellant zich niet naar vermogen heeft ingespannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
1.5.
Bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de in 1.4 vermelde maatregelen ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant is het oneens met het besluit van 13 december 2011 en verwijst daarbij naar wat in bezwaar en in beroep is aangevoerd. Omdat appellant nooit inkomen heeft gegenereerd kan hem niet worden verweten de inlichtingenverplichting te hebben geschonden en had het college wegens het ontbreken van iedere verwijtbaarheid moeten afzien van de maatregel van 10% verlaging. Omdat geen sprake is van recidive had het college kunnen volstaan met een waarschuwing. De wijze van solliciteren van appellant heeft in het verleden nooit geleid tot een maatregel. Ook hiervoor geldt dat er geen is sprake van recidive. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een maatregel van 20% verlaging moest worden opgelegd. Ten slotte verzoekt appellant om schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het beroepschrift van appellant richt zich onmiskenbaar uitsluitend tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregelen. De omstandigheid dat appellant tijdens de zitting van de rechtbank heeft meegedeeld dat uit de stukken valt af te leiden dat appellant zich niet kon verenigen met de herziening, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het haar voorgelegde geschil beperkt was tot de maatregelen.
4.2.
In dit geding ligt ter beantwoording voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college op goede gronden heeft besloten de in 1.4 vermelde maatregelen op te leggen. Voor het wettelijk kader van deze beoordeling verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Maatregel over de periode van 1 december 2011 tot 1 februari 2012
4.3.
Niet in geschil is dat appellant auto’s herstelt en oude of beschadigde auto’s inkoopt om deze later weer als rijwaardig te verkopen. Uit een door de Belastingdienst opgemaakt gespreksverslag naar aanleiding van een bedrijfsbezoek aan het adres van appellant blijkt dat appellant op 7 juni 2011 ten overstaan van de inspecteur van de Belastingen heeft verklaard dat hij jaarlijks enkele auto’s inkoopt en verkoopt. Verder blijkt uit het verslag dat de omzet voor het jaar 2010 is bepaald op een bedrag van € 1.000,-. De Raad ziet geen aanleiding om appellant niet te houden aan de inhoud van dit verslag. Het college heeft zich bij de beoordeling van de omvang van het recht van appellant op bijstand bij de inhoud van het verslag mogen aansluiten.
4.4.
Appellant heeft zijn inkoop- en verkoopactiviteiten met auto’s in 2010 en de daaruit verkregen inkomsten niet aan het college gemeld. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Appellant heeft daarom de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dan ook gehouden om op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met de van toepassing zijnde Verordening wet werk en bijstand gemeente Heerlen (verordening). In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor een matiging van de maatregel met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de verordening. Daarbij wordt opgemerkt dat, zoals ook uit de toelichting op de verordening blijkt, in deze verordening het instrument van de waarschuwing niet meer wordt toegepast.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat het college op goede gronden de in geding zijnde maatregel van 10% verlaging heeft opgelegd.
De maatregel over de periode van 1 februari 2012 tot 1 maart 2012
4.6.
Vaststaat dat de arbeidsverplichting van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ten tijde in geding voor appellant van toepassing was. Tevens staat vast dat appellant over de periode van 1 mei 2011 tot en met 26 juli 2011 niet op voor het college verifieerbare wijze heeft gesolliciteerd. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18,
tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant te verlagen. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij niet eerder een maatregel heeft gekregen wegens het zich niet naar vermogen inspannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, doet hier niet aan af. Ook deze maatregel is in overeenstemming met de verordening opgelegd en ook hier ziet de Raad geen grond voor matiging. Kortheidshalve wordt verder verwezen naar
4.4 (
slot).
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat het college op goede gronden de in geding zijnde maatregel van 20% verlaging heeft opgelegd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
Gelet op 4.8 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M.A.V. Kleef

MK