ECLI:NL:CRVB:2015:689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
13-5482 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde maatregel tot arbeidsinschakeling en onvoldoende informatievoorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving van 19 september 1982 tot en met 31 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een periode van zelfstandigheid als eigenaar van een webwinkel, heeft appellante op 10 januari 2013 opnieuw bijstand aangevraagd. Het college bood haar een traject aan via het project 'Werk loont!' en verplichtte haar om op een introductiegesprek te verschijnen. Appellante heeft echter de arbeidsovereenkomst die haar werd voorgelegd niet ondertekend, omdat zij vond dat zij niet voldoende was geïnformeerd over de werkzaamheden en de overeenkomst niet mee naar huis mocht nemen om deze rustig door te lezen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de maatregel tot arbeidsinschakeling ten onrechte is opgelegd. De Raad stelt vast dat appellante niet adequaat is geïnformeerd over de inhoud van de arbeidsovereenkomst en dat er geen verslag is gemaakt van het introductiegesprek. Hierdoor is appellante niet in staat gesteld om een weloverwogen beslissing te nemen over de aangeboden arbeid. De Raad concludeert dat het college niet heeft voldaan aan de zorgplicht om appellante voldoende te informeren en dat de maatregel niet gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en het college wordt veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

13/5482 WWB, 13/5483 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 augustus 2013, 13/3091en 13/3794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Rutten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 19 september 1982 tot en met 31 december 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Van 1 januari 2010 tot en met
31 december 2012 heeft appellante, als eigenaar van een webwinkel, bijstand ontvangen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Deze bijstandsverlening is beëindigd nadat was gebleken dat appellante onvoldoende inkomsten genereerde met haar bedrijf.
1.2.
Appellante heeft op 10 januari 2013 bijstand op grond van de WWB aangevraagd. In het kader van de behandeling van die aanvraag heeft appellante op 19 februari 2013 een gesprek gehad met een werkcoach. Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college appellante meegedeeld dat haar direct werk wordt aangeboden via het project “Werk loont!” bij [naam bedrijf], dat appellante daarvoor een introductiegesprek heeft op 20 februari 2013 en dat het dienstverband begint op de datum van het introductiegesprek. In het besluit is voorts vermeld dat het traject de mogelijkheid biedt onder intensieve begeleiding arbeidsritme op te doen in een werkomgeving, dat appellante gebruik moet maken van aangeboden voorzieningen gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en dat appellante daarom verplicht is te verschijnen op de afspraak van 20 februari 2013, alsook dat bij het niet nakomen van de afspraak de bijstand tijdelijk verlaagd kan worden. Appellante is op
20 februari 2013 bij [naam bedrijf] verschenen. Bij die gelegenheid is haar een arbeidsovereenkomst voorgelegd. Zij heeft die overeenkomst niet ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 februari 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag, samengevat, dat aan appellante een passende, op haar persoon toegesneden voorziening gericht op de inschakeling in de arbeid is aangeboden.
1.4.
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het college aan appellante bijstand op grond van de WWB toegekend met ingang van 1 januari 2013. Tevens is bij dit besluit de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2013 voor de duur van één maand verlaagd met 100%.
1.5.
Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2013 bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante niet voldoende heeft meegewerkt aan een geboden re-integratievoorziening en aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
Bestreden besluit 1
4.1.
Niet in geschil is dat het aan appellante aangeboden traject bij [naam bedrijf] kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Het betoog van appellante dat zij als voormalig zelfstandige geen arbeidsritme of andere vaardigheden hoeft op te doen en dat zij betwijfelt of het traject bij [naam bedrijf] wel de meest geschikte voorziening voor haar is, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank - en met de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid - dat het deelnemen aan het traject “Werk loont!” van appellante kon worden gevergd. Appellante was er tot dan toe niet in geslaagd op eigen kracht door middel van arbeid (volledig) in haar levensonderhoud te voorzien, ook niet als zelfstandige, terwijl van lichamelijke of psychische beletselen om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten niet is gebleken. Daarbij is bovendien van belang dat appellante sinds
10 september 1982 geen arbeid in loondienst heeft verricht en dat het traject erop is gericht appellante de basisvaardigheden aan te leren die nodig zijn voor deelname aan het reguliere arbeidsproces. In een e-mail van 22 maart 2013 heeft de werkcoach van appellante toegelicht dat appellante die vaardigheden dient te ontwikkelen omdat zij zich jarenlang heeft gericht op haar eigen bedrijf, maar zich nu moet ontwikkelen in een andere richting, waarvoor zij bij [naam bedrijf] de nodige ervaring kan opdoen en oefening kan krijgen. Niet is gebleken dat het traject bij [naam bedrijf] niet aan de arbeidsinschakeling van appellante zou kunnen bijdragen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college dan ook maatwerk geleverd als in
4.2
bedoeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij - zoals zij stelt - zonder nadere toelichting is aangemeld bij [naam bedrijf]. De Raad neemt daarbij in aanmerking de inhoud van het besluit van 19 februari 2013 en de inhoud van de hiervoor genoemde e-mail van
22 maart 2013 van de werkcoach, met wie appellante op 19 februari 2013 een gesprek heeft gevoerd.
4.4.
De conclusie is dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Bestreden besluit 2
4.5.
Het college verwijt appellante dat zij geweigerd heeft de haar door [naam bedrijf] voorgelegde arbeidsovereenkomst te ondertekenen waardoor geen invulling kon worden gegeven aan de aan appellante aangeboden voorziening, wat volgens het college aangemerkt moet worden als het onvoldoende meewerken aan een aangeboden re-integratievoorziening in de zin van de Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen [woonplaats] 2012.
4.6.
Vaststaat dat appellante op 20 februari 2013 op de afspraak bij [naam bedrijf] is verschenen. Verder is niet in geschil dat appellante kenbaar heeft gemaakt dat zij vond dat zij niet voldoende was geïnformeerd over het feitelijke werk bij [naam bedrijf] en dat zij heeft gevraagd de haar voorgelegde arbeidsovereenkomst mee naar huis te mogen nemen om deze daar door te kunnen lezen. Dat is haar door de betrokken medewerker van [naam bedrijf] geweigerd, waarna appellante naar huis is gegaan. Er is geen nieuwe afspraak gemaakt.
4.7.
Over de gang van zaken heeft de betrokken medewerker van [naam bedrijf], nadat hem was meegedeeld dat appellante op 21 (lees: 20) februari 2013 bij [naam bedrijf] was geweest, in een
e-mail van 6 mei 2013 aan de afdeling Werk en Inkomen (afdeling WI) van de gemeente Utrecht het volgende bericht (samengevat). Appellante wilde heel gedetailleerd weten wat de werkzaamheden precies inhielden, waarop hij geen volledig antwoord heeft kunnen geven omdat dit afhankelijk is van het aanbod van het werk. Appellante is de gelegenheid geboden de arbeidsovereenkomst ter plaatse op haar gemak door te lezen. Om redenen van zorgvuldigheid worden geen gepersonifieerde en ongetekende overeenkomsten meegegeven.
4.8.
Van het introductiegesprek bij [naam bedrijf] en van de gang van zaken met betrekking tot de aan appellante voorgelegde arbeidsovereenkomst is geen verslag opgemaakt. Hierover is uitsluitend de in 4.7 genoemde e-mail voorhanden. Daaruit blijkt in de eerste plaats dat appellante, zoals zij ook heeft aangevoerd, geen volledig antwoord heeft gekregen op haar vragen over de werkzaamheden. Het college heeft voorts de stelling van appellante dat sprake was van voorlegging aan haar van een nog niet ingevuld modelcontract waardoor niet duidelijk was waarvoor zij tekende, niet tegengesproken. Verder is van belang dat appellante ter zitting van de Raad heeft ontkend dat haar de gelegenheid is geboden om de arbeidsovereenkomst op haar gemak door te lezen. Ten slotte is niet duidelijk geworden waarom appellante niet de gelegenheid kon worden geboden een (wel) volledig ingevulde concept-arbeidsovereenkomst mee naar huis te nemen om deze door te lezen en eventueel met iemand te bespreken, waarna een nieuwe afspraak had kunnen worden gemaakt. Van enige vertraging was tot dat moment nog geen sprake. Er was immers nog maar één dag verstreken vanaf het eerste contact van appellante met de werkcoach op 19 februari 2013 over de inschakeling in de arbeid.
4.9.
Gelet op 4.6 tot en met 4.8, beantwoordt de Raad de vraag of appellante zich maatregelwaardig heeft gedragen ontkennend. Anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen, is voor dat antwoord niet van zwaarwegend belang dat appellante - ook naar het oordeel van de Raad (zie 4.3) - wel voldoende was ingelicht over de redenen om haar voor haar arbeidsinschakeling te verwijzen naar [naam bedrijf]. Het gaat hier immers om de beantwoording van de vraag of appellante zich, na de op zichzelf juiste verwijzing naar [naam bedrijf], vervolgens in het contact met [naam bedrijf] maatregelwaardig heeft gedragen.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat, zoals appellante heeft aangevoerd, de maatregel ten onrechte is opgelegd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op het bestreden besluit 2. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 2 vernietigen wegens een ondeugdelijke feitelijke grondslag. Het besluit van 8 mei 2013 lijdt aan hetzelfde gebrek als het bestreden besluit 2. Niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal het besluit van
8 mei 2013 worden herroepen. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaatst van het te vernietigen besluit.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het beroep met het nummer
13/3091;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het beroep met het nummer
13/3794;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 8 mei 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde besluit van 9 juli 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep (13/3794) en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

MK