ECLI:NL:CRVB:2015:671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2015
Publicatiedatum
6 maart 2015
Zaaknummer
13-129 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 2 november 2009 ziek meldde met psychische klachten en later ook lichamelijke klachten kreeg, heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. De verzekeringsarts van het Uwv heeft haar onderzocht en vastgesteld dat zij geschikt is voor haar eigen werk, ondanks de vastgestelde beperkingen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk te twijfelen. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de uitspraak. De Raad concludeert dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen ondermijnen. De uitspraak bevestigt dat appellante op de datum in geding in staat was haar eigen maatgevende werk te verrichten, en dat de aard van haar werkzaamheden niet boven haar belastbaarheid uitstijgt.

Uitspraak

13/129 WIA
Datum uitspraak: 6 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
30 november 2012, 12/1195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 oktober 2014 heeft het Uwv desgevraagd rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Crutzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.B. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, werkzaam als (administratief) medewerkster werkteam, heeft zich op
2 november 2009 ziek gemeld met psychische klachten. Gedurende de wettelijke wachttijd heeft appellante tevens (pijn)klachten in heel haar lichaam gekregen die gediagnosticeerd zijn als fibromyalgie.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv haar op
4 augustus 2011 onderzocht en vastgesteld dat de lichamelijke klachten meer op de voorgrond staan. Appellante heeft locomotore pijnklachten in heel haar lichaam, met name in haar knieën, rug, schouder en handen. Voor deze klachten kan de verzekeringsarts geen anatomische afwijkingen vinden. Hoewel een objectiveerbare aandoening ontbreekt, heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld ten aanzien van extreem zware werkzaamheden en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2011. Het op basis van deze FML uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat appellante geschikt is voor haar eigen werk, waarna het Uwv bij besluit van 21 oktober 2011 heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 31 oktober 2011 geen recht op een
WIA-uitkering is ontstaan.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 oktober 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd op 14 mei 2012. Hij heeft de medische rapporten die zijn opgemaakt gedurende de wachttijd alsmede de door appellante in bezwaar overgelegde informatie uit de behandelend sector, van de huisarts, de orthopedisch chirurg, de internist en reumatoloog, van PsyQ en de brief van 7 mei 2012 van reumatoloog M. Starmans - Kool, de brief van 27 april 2012 van de vriendin van appellante en de brief van 6 december 2011 van W. Wiertz, maatschappelijk werker, betrokken bij zijn heroverweging. Hij heeft gemotiveerd te kennen gegeven geen aanleiding te zien een ander standpunt in te nemen dan de verzekeringsarts heeft gedaan. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 mei 2012 uiteengezet dat er geen argumenten zijn op grond waarvan gesteld moet worden dat appellante niet geschikt zou zijn voor de uitoefening van haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 24 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2011, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De verzekeringsarts heeft anamnese afgenomen en de lichamelijke en psychische gezondheidssituatie beoordeeld. Voorts is informatie uit de behandelend sector meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de door appellante naar voren gebrachte medische bezwaren en eigen onderzoek van appellante, te kennen gegeven geen reden te zien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante per laatstgenoemde datum geschikt was voor haar eigen werk. Geschiktheid voor eigen werk rechtvaardigt in beginsel de vooronderstelling dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is slechts anders indien het eigen werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van deze vooronderstelling aantasten. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van appellante geen sprake.
3. Appellante heeft in hoger beroep de door haar in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. In het bijzonder heeft zij haar stelling gehandhaafd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd hoe de door appellante overgelegde informatie uit de behandelend sector, met name van reumatoloog Starmans-Kool en maatschappelijk werker Wiertz, is meegewogen. Uit de informatie van de reumatoloog blijkt dat appellante chronisch verspringende pijnklachten in haar lichaam ervaart die kunnen wisselen in intensiteit waardoor de belastbaarheid, ook ten aanzien van het aantal te werken uren, beperkt is. De in de FML neergelegde beperkingen doen geen recht aan haar klachten. Het Uwv heeft de eigen verklaring van appellante niet inzichtelijk meegewogen. Voorts acht appellante zich niet in staat haar eigen maatgevende arbeid te verrichten vanwege het lopen en staan in deze functie en voorts omdat veelvuldig uit een zittende positie moet worden opgestaan. Dit geeft pijnklachten in haar lichaam en leidt tot verkrampingen in de ledematen. Voorts acht appellante de omschrijving van de werkzaamheden in haar eigen functie summier en niet in overeenstemming met wat appellante in de brief van 2 oktober 2012, overgelegd in beroep, daarover heeft geschreven. Zij acht zich niet geschikt voor deze werkzaamheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De overwegingen en het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen met betrekking tot het medische oordeel van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv, worden onderschreven. Er bestaat geen aanleiding het onderzoek door deze artsen als niet volledig of anderszins als niet voldoende zorgvuldig aan te merken. De door appellante aangedragen medische informatie is in de bezwaarprocedure uitdrukkelijk en inzichtelijk meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 29 september 2014, overtuigend gemotiveerd gereageerd op de door appellante aangevoerde gronden. Er is, ook in hoger beroep, niet kunnen blijken van aanknopingspunten in objectief-medische zin, om de zienswijze van de artsen niet juist te achten. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep haar standpunt dat zij meer beperkt is dan aangenomen in de FML van
30 september 2011, met nieuwe medische gegevens onderbouwd.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen is evenmin kunnen blijken van gronden om het standpunt voor onjuist te houden dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van het eigen maatgevende werk. Met het rapport van 3 oktober 2014 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingegaan op de in beroep overgelegde brief van 2 oktober 2012 ter zake van de omschrijving van het eigen werk. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat tijdens het onderzoek door de arbeidsdeskundige op 14 oktober 2011 appellante zelf de omschrijving en de belasting in het eigen werk heeft aangegeven. Naar aanleiding hiervan heeft de arbeidsdeskundige, zoals blijkt uit het rapport van 18 oktober 2011, bij de werkgever nog nader geïnformeerd naar de werkzaamheden die door appellante werden verricht. Door appellante is niet aannemelijk gemaakt dat de door de arbeidsdeskundige opgemaakte beschrijving, niet juist zou zijn. In samenhang met het rapport van 18 oktober 2011 van de arbeidsdeskundige, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met zijn rapporten van
22 mei 2012 en 3 oktober 2014 toereikend en overtuigend gemotiveerd dat door de aard van de lichte administratieve werkzaamheden van haar maatgevende arbeid, er voldoende afwisseling van houding en vertredingsmogelijkheden zijn waardoor deze werkzaamheden de belastbaarheid van appellante niet overstijgen.
4.3.
Uit de overwegingen 4.1. en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2015
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I. Mehagnoul

HD