ECLI:NL:CRVB:2015:670
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van WIA-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, was op 28 februari 2007 uitgevallen door klachten aan zijn rechterarm. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. Na een nieuwe aanvraag voor een WIA-uitkering, die appellant indiende vanwege verslechtering van zijn klachten, concludeerde het Uwv opnieuw dat hij geen recht had op uitkering, wat leidde tot bezwaar en beroep.
De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2011 voldoende tegemoetkwam aan de klachten van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv zijn klachten had onderschat, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe informatie was overgelegd die de eerdere medische beoordelingen in twijfel trok. De Raad bevestigde de conclusie van de rechtbank dat de FML adequaat was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en ondertekend door de voorzitter en de griffier.