ECLI:NL:CRVB:2015:642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-5838 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1 maart 2006 bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft zijn bijstandsuitkering zien intrekken omdat hij naar Oman was vertrokken voor werk. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 25 augustus 2012 naar Oman is vertrokken en dat hij sindsdien niet langer zijn hoofdverblijf in Nederland had. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door zijn vertrek niet vooraf te melden. De Raad heeft deze beslissing bevestigd, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling had uitgesproken. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Winsum veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant in zowel de eerste als de tweede instantie. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten vastgesteld op € 980,- voor beide instanties, evenals de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

13/5838 WWB
Datum uitspraak: 3 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 oktober 2013, 13/624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], thans verblijvend in Oman (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Winsum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. Namens appellant is verschenen mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 maart 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij sms-bericht van 25 september 2012 heeft appellant zijn re-integratiecoach bericht dat hij vanaf 25 augustus 2012 in Oman verblijft en dat hij met ingang van 1 september 2012 daar werk heeft.
1.3.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het college de bijstand met ingang van
25 augustus 2012 ingetrokken, omdat appellant in verband met zijn vertrek naar Oman niet langer in de gemeente [naam gemeente] woont. Bij hetzelfde besluit heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2012 tot een netto bedrag van € 172,07 van appellant teruggevorderd. Na verrekening van het gereserveerde vakantiegeld resteert een vordering van € 60,82 netto.
1.4.
Bij besluit van 24 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat appellant zijn vertrek naar het buitenland niet vooraf heeft gemeld. Met het vertrek van appellant uit Nederland op 25 augustus 2012 is geen sprake meer van hier te lande zijn als bedoeld in artikel 11 van de WWB als gevolg waarvan met ingang van die datum niet langer recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant ter voorbereiding op zijn nieuwe baan op 25 augustus 2012 naar Oman is vertrokken en met ingang van die datum dus niet langer zijn hoofdverblijf had in de gemeente [naam gemeente]. Het enkele gegeven dat appellant nog staat ingeschreven in deze gemeente en daar af en toe op bezoek komt, is onvoldoende om een voortzetting van het hoofdverblijf aan te nemen. Van het schenden van de inlichtingenverplichting is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu appellant aan zijn werkcoach medio juni 2012 heeft gemeld dat hij naar Oman zou vertrekken. Het college heeft zijn besluit tot terugvordering dan ook gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. De rechtbank heeft om die reden het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Omdat het college wel bevoegd was om op een andere grond de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen en te verrekenen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Daarbij is van belang geacht dat appellant eerst in de beroepsfase bij brief van 24 juli 2013 concreet heeft gemaakt wanneer en op welke wijze hij heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat hij al het mogelijke heeft gedaan om uit de bijstand te komen. Hij heeft gesolliciteerd op een functie in Oman, wat heeft geresulteerd in een baan aldaar met ingang van 1 september 2012. In verband met de lange reisafstand en de te treffen voorbereidingen is appellant op 25 augustus 2012 al naar Oman vertrokken. Als het aanvaarden van werk een verhuizing met zich brengt, neemt dat altijd enige tijd in beslag. Wat dat betreft is de situatie van appellant vergelijkbaar met de situatie van anderen die binnen Nederland moeten verhuizen vanwege het aanvaarden van een baan elders. Het afwijkende voor appellant is dat hij een baan in het buitenland heeft aanvaard. De periode van 25 augustus 2012 tot
1 september 2012 moet worden aangemerkt als een periode van afreizen en nog niet als een periode van daadwerkelijk verblijven in Oman. Gelet hierop had het college het recht op bijstand pas per 1 september 2012 mogen intrekken. Voorts heeft appellant betoogd dat hij nog steeds staat ingeschreven in de gemeente [naam gemeente], dat hij zijn huis heeft aangehouden en nog regelmatig (om de drie maanden) in de gemeente [naam gemeente] verblijft. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het college had moeten veroordelen in de proceskosten, nu het beroep van appellant gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB kunnen slechts personen die in Nederland woonachtig zijn aanspraak maken op bijstand. Voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, is bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijke leven zich bevindt, kortom de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel, om als dat doel is bereikt, naar terug te keren. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937.
4.2.
Vaststaat dat appellant op 25 augustus 2012 naar Oman is vertrokken om daar te gaan werken. Reeds vanaf dat moment had appellant het centrum van zijn maatschappelijk leven niet langer in de gemeente [naam gemeente] maar heeft hij zijn maatschappelijk leven naar Oman verplaatst. Dat appellant in verband met de zeer lange afstand en de te treffen voorbereidingen al eerder dan de daadwerkelijke aanvang van zijn werkzaamheden naar Oman diende af te reizen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook het enkele feit dat appellant zijn woning heeft aangehouden, nog steeds staat ingeschreven in de gemeente [naam gemeente] en regelmatig daar verblijft, maakt niet dat appellant nog steeds het centrum van zijn maatschappelijk leven heeft in de gemeente [naam gemeente]. De door appellant getrokken vergelijking met bijstandsgerechtigden die buiten hun woonplaats elders in Nederland een baan aanvaarden, gaat naar het oordeel van de Raad niet op, reeds omdat zij, anders dan appellant, mogelijk nog wel voldoen aan de voorwaarden van artikel 11 van de WWB.
4.3.
Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals dat artikel gold tot
1 juli 2013, de bijstand met ingang van 25 augustus 2012 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals dat artikel gold tot 1 januari 2013, is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Appellant heeft tegen de terugvordering, anders dan dat de verleende bijstand ten onrechte is teruggevorderd, geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen verdere bespreking behoeft.
4.5.
De beroepsgronden van appellant treffen in zoverre geen doel. Het verzoek om vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten, slaagt wel. De Raad overweegt daartoe het volgende.
4.7.
Indien het beroep gegrond wordt verklaard, kent de bestuursrechter in de regel ambtshalve een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe. Alleen in bijzondere omstandigheden kan daarvan worden afgeweken.
4.8.
Vaststaat dat het college eerst bij het bestreden besluit appellant heeft tegengeworpen dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat appellant zijn vertrek naar Oman niet vooraf heeft gemeld. Het kan appellant om die reden niet worden verweten dat hij pas in beroep bij brief van 24 juli 2013 concreet heeft aangegeven op welke wijze en op welk tijdstip hij heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
4.9.
Dit betekent dat de Raad de aangevallen uitspraak in zoverre zal vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college alsnog veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en het vergoeden van het door appellant betaalde griffierecht. De proceskosten worden begroot op een bedrag van € 980,- wegens verleende rechtsbijstand.
5. Voorts bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden eveneens begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het college niet heeft
veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en tot vergoeding van het door
appellant betaalde griffierecht;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaine

HD