ECLI:NL:CRVB:2015:634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-5604 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard, dat hem bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 23 april 2012 had geweigerd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in 2012 bijstand had ontvangen voor de periode van 1 tot 23 april, maar dat hij geen rechtsmiddelen had aangewend tegen eerdere besluiten die zijn aanvragen om bijstand betroffen. De appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden niet waren aangetoond. De Raad bevestigde dat er in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor perioden voorafgaand aan de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de financiële problemen van de appellant, voortkomend uit zijn ontslag en scheiding, niet als zodanig konden worden aangemerkt. Ook de vermeende onjuiste voorlichting door het dagelijks bestuur over de bijstandsverlening werd niet als voldoende argument gezien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

13/5604 WWB
Datum uitspraak: 3 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 september 2013, 12/1429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellant is verschenen.
Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Munster.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het dagelijks bestuur heeft appellant bij besluit van 15 mei 2012 over de periode van 1 tot 23 april 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleend. De einddatum hield verband met het starten van een eigen bedrijf door appellant, waarvoor hij zich op
23 april 2012 heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Tegen het besluit van
15 mei 2012 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellant heeft vervolgens bij het Regionaal Bureau Zelfstandigen te Rotterdam (RBZ) algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 30 augustus 2012 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet alle voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens heeft overgelegd. Tegen dit besluit heeft appellant evenmin een rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 22 augustus 2012 heeft appellant zich weer bij het dagelijks bestuur gemeld voor het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Daarbij heeft hij verzocht om toekenning van bijstand met ingang van 23 april 2012.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft appellant bij besluit van 3 oktober 2012 met ingang van
22 augustus 2012 weer bijstand toegekend.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 3 oktober 2012 bezwaar gemaakt omdat hij zich niet kan verenigen met de ingangsdatum van de bijstand. Het dagelijks bestuur heeft dit bezwaar bij besluit van 14 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
14 november 2012 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in essentie aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur hem met ingang van 23 april 2012 bijstand had moeten verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 23 april 2012. Dat appellant door zijn ontslag en scheiding in 2009 in persoonlijke en financiële problemen is geraakt en dat zijn financiële problemen door het gemis aan bijstand over bijna vier maanden alleen maar zijn toegenomen, kan op zichzelf niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
4.3.
Evenmin vormt de door appellant naar voren gebrachte onjuiste of onvolledige voorlichting van het dagelijks bestuur over een mogelijke voortzetting van de bijstand voor een startende ondernemer aanleiding voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. Van belang daarbij is dat appellant destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 15 mei 2012, waarbij de bijstandsverlening tot een afgebakende periode is beperkt. Voorts lag het op de weg van appellant om tijdig zelf met het dagelijks bestuur in contact te treden als er nog onduidelijkheid bestond over bijstandsverlening hangende de procedure van aanvraag om uitkering ingevolge het Bbz 2004.
4.4.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het dagelijks bestuur van onjuiste feiten is uitgegaan. In het toekenningsbesluit van 15 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur namelijk ten onrechte vermeld dat appellant zich niet beschikbaar stelt voor arbeid en tevens is de aanvraag om een uitkering op grond van het Bbz 2004 niet buiten behandeling gelaten op grond van ontbrekende gegevens, maar omdat appellant zelf had ingezien dat het doorzetten van een aanvraag niet zinvol was nadat zijn bedrijf niet levensvatbaar bleek. Hoewel de Raad zich kan voorstellen dat appellant behoefte voelt om een mogelijk onjuist ontstaan beeld over zijn inzet en voortvarendheid recht te zetten, ziet de Raad hierin geen aanleiding voor het aannemen van de voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht vereiste bijzondere omstandigheden. Daarbij kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellant evenmin bezwaar heeft gemaakt tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag om uitkering op grond van het Bbz 2004.
4.5.
Dat het dagelijks bestuur wat betreft het toekennen van bijstand met terugwerkende kracht een bepaalde gedragslijn volgt, waar het gaat om zaken waarbij eerst een beroep is gedaan op een voorliggende voorziening, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Appellant voldoet immers, zoals door het dagelijks bestuur is gesteld en door appellant niet is weersproken, niet aan de voorwaarden voor toepassing van die gedragslijn. De aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge het Bbz 2004 is buiten behandeling gesteld, mede omdat de gevraagde stukken niet tijdig en volledig waren aangeleverd. Onder de gegeven omstandigheden bestond evenmin grond voor een ruimhartiger toepassing van deze buitenwettelijke begunstigende gedragslijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren

HD