ECLI:NL:CRVB:2015:614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-5289 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en WIJ-inkomensvoorziening wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand en een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) van appellante. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van 14 januari 2008 tot en met 31 december 2009 en vanaf 1 januari 2010 een WIJ-inkomensvoorziening. De aanleiding voor de intrekking was het niet melden van een bankrekening van haar zoon, waarop contante stortingen plaatsvonden. De Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij bleek dat appellante niet had gemeld dat zij over deze bankrekening kon beschikken en dat er bedragen op werden gestort. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft op basis van deze bevindingen de bijstand en inkomensvoorziening van appellante ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat het college ten onrechte stelde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de niet-gemelde gegevens van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand en WIJ-inkomensvoorziening terecht waren, omdat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen om relevante informatie te verstrekken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

13/5289 WWB, 13/5290 WIJ
Datum uitspraak: 24 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2013, 12/1635 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 augustus 2013, 12/1635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.W. van Tol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2015. Namens appellante is
mr. Van Tol verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 14 januari 2008 tot en met 31 december 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).Vanaf 1 januari 2010 heeft zij een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ontvangen.
1.2.
Op 23 april 2011 is appellante bevallen van haar tweede kind, dat, net als haar eerste kind, is erkend door [B.] (B). Omdat het vermoeden bestond dat appellante en B een gezamenlijke huishouding voerden heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Team Handhaving (Dienst) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de Dienst dossieronderzoek gedaan, op 26 augustus 2011 een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante, bankafschriften opgevraagd en bestudeerd en op 14 september 2011 appellante gehoord. Voorts heeft de Dienst appellante uitgenodigd voor gesprekken op 20 oktober 2011 en 26 oktober 2011, waaraan zij geen gehoor heeft gegeven. Uit het onderzoek kwam naar voren dat appellante over een bankrekening kon beschikken, die zij niet aan de Dienst had opgegeven. Op die bankrekening, die op naam stond van haar oudste kind (zoon), werden vanaf 24 november 2008 (kas)stortingen gedaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 oktober 2011.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 23 november 2011 de bijstand en de inkomensvoorziening van appellante in te trekken en de kosten van bijstand en de betaalde inkomensvoorziening over de periode van 24 november 2008 tot en met 31 oktober 2011 tot een bedrag van € 43.541,99 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft bij de aangevallen tussenuitspraak van 20 maart 2013 geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft evenwel ten onrechte gesteld dat het niet mogelijk is om het recht op bijstand en/of een inkomensvoorziening op grond van de WIJ vast te stellen. Duidelijk is wat het totaalbedrag aan stortingen is, namelijk € 14.440,58. De discrepantie tussen het bedrag van de terugvordering van € 43.541,99 en het bedrag van de stortingen is zo groot, dat alleen al daarom niet zonder nadere motivering op dit punt kan worden gesteld dat vanwege de betalingen op de rekening van de zoon het recht op bijstand en inkomensvoorziening op grond van de WIJ geheel zou moeten komen te vervallen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek te herstellen.
1.6.
Bij besluit van 16 april 2013 (nader besluit) heeft het college van die gelegenheid gebruik gemaakt en de bezwaren tegen het besluit van 23 november 2011 gegrond verklaard, met dien verstande dat het college de bijstand en/of inkomensvoorziening herziet dan wel intrekt over de maanden waarin stortingen hebben plaatsgevonden en de kosten van de ten onrechte verleende bijstand en/of betaalde inkomensvoorziening in die maanden tot het bedrag van de herziening dan wel de intrekking terugvordert. De terugvordering bedraagt in totaal
€ 11.013,63 netto en € 16.453,13 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.652,-.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak en tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het nadere besluit ongegrond is verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij is niet in staat gesteld persoonlijk te worden gehoord. Voorts heeft appellante de inlichtingenverplichting niet geschonden. De rechtbank acht ten onrechte niet aannemelijk dat zij telefonisch de gemeente heeft meegedeeld dat zij niet bij het gesprek op 26 oktober 2011 zou kunnen zijn en dat de gemeente haar daarover zou terugbellen. Het was appellante bovendien niet redelijkerwijs duidelijk en dat de bedragen die zij van B voor haar zoon ontving van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Appellante heeft nooit zelf over het geld kunnen beschikken. Het kan haar daarom ook niet worden verweten dat zij hier geen melding van heeft gemaakt. Appellante is geen cent rijker geworden van de transacties. Ook als zij daar wel melding van had gemaakt zou zij gewoon recht op bijstand hebben gehad. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst van de door haar gedane stortingen op de bankrekening van haar zoon. Het geld was afkomstig van B. Als het college hier meer duidelijkheid over had willen hebben had het college zelf meer onderzoek moeten doen. Zij heeft met de informatie die zij op 29 augustus 2012 heeft overgelegd voldoende duidelijkheid verschaft. B heeft ter zitting van de rechtbank hierover ook nog verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de grond dat appellante ten onrechte niet is gehoord op haar bezwaar tegen het besluit van 23 november 2011 terecht geoordeeld dat deze grond niet slaagt. De toenmalige gemachtigde van appellante, van wie mag worden aangenomen dat hij handelt namens appellante, heeft in overleg met het college een telefonische hoorzitting laten beleggen op 5 april 2011, nadat een eerdere hoorzitting in verband met ziekte van deze gemachtigde was afgezegd. Het college heeft aldus niet onzorgvuldig gehandeld. Dat de gemachtigde voorafgaand aan die telefonische hoorzitting kennelijk geen contact heeft kunnen krijgen met appellante dient voor risico van appellante te blijven.
4.2.
In artikel 4, eerste lid, onder c, van de WWB wordt onder meer onder gezin verstaan de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen. In de periode in geding woonde de zoon bij appellante en kwam tot haar last, waardoor hij behoorde tot het gezin. De zoon kon juridisch beschikken over zijn tegoed door tussenkomst van appellante als zijn wettelijk vertegenwoordiger. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijze kan beschikken. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt, dienen de middelen van alle gezinsleden in aanmerking te worden genomen. Dit betekent dat ook met het tegoed op de bankrekening van de zoon bij de bijstandsverlening aan appellante rekening moet worden gehouden. De bijstand wordt immers mede ten behoeve van het levensonderhoud van de zoon verleend.
4.3.
Vaststaat dat appellante de bankrekening van de zoon niet uit eigen beweging heeft gemeld bij het college. Evenmin heeft zij gemeld dat op die rekening bedragen in contanten werden gestort, dat de ex-partner naar deze rekening bedragen overmaakte en dat zij van haar ex-partner geld in contanten ontving, die zij vervolgens diende over te maken naar de bankrekening van de zoon. Het gaat hier om gegevens waarvan het, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellante twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Door na te laten de bedoelde gegevens te melden heeft appellante reeds de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar afspraak op 26 oktober 2011 kan aan die conclusie dan ook niet afdoen.
4.4.
De stortingen en kasstortingen op de bankrekening van de zoon bestonden meestal uit ronde bedragen, vanaf € 50,- tot € 1.900,-. Het waren 34 transacties in een periode van
36 maanden. Gelet op de hoogte van de bedragen en de regelmaat, en de stelling van appellante dat alle bedragen van de ex-partner afkomstig waren, alleen voor de zoon bestemd waren en alleen voor hem zijn uitgegeven, moeten deze stortingen op de bankrekening van de zoon, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Appellante heeft namens de zoon deze stortingen kunnen aanwenden voor de noodzakelijke kosten in het bestaan ten behoeve van haar en de zoon. Bij het nadere besluit heeft het college terecht de bijstand dan wel de inkomensvoorziening herzien dan wel ingetrokken in de maanden waarin de stortingen zijn gedaan. Tegen de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke gronden gericht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HDW