ECLI:NL:CRVB:2015:572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
14-2271 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van bezwaar tegen besluit tot herziening van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat zijn bijstand over een periode van bijna tien jaar had herzien en een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen terugvorderde. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk, omdat het volgens hen niet tijdig was ingediend. De appellant stelde echter dat hij het besluit pas later had ontvangen, waardoor zijn bezwaar tijdig zou zijn geweest.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan moet aantonen dat een niet-aangetekend verzonden besluit daadwerkelijk is verzonden, vooral wanneer de geadresseerde stelt dat hij het besluit niet heeft ontvangen. Aangezien het college niet kon aantonen dat het besluit van 16 augustus 2012 was verzonden, concludeerde de Raad dat de termijn voor het indienen van bezwaar niet was aangevangen en dat het bezwaar van de appellant tijdig was ingediend.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het college werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 160,- vergoeden.

Uitspraak

14/2271 WWB
Datum uitspraak: 24 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2013, 12/10777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Turkije (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Namens appellant is verschenen mr. Hoens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Catakli.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Bij brief van 17 november 2014 heeft het college zich nader uitgelaten over de zaak. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, ten tijde van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2007 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 147.644,16 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, gedagtekend 17 oktober 2012 en op 18 oktober 2012 door het college ontvangen, bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij het besluit van 16 augustus 2012 pas later heeft ontvangen en dat het bezwaarschrift van 17 oktober 2012 daarna tijdig is ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Deze rechtspraak heeft ook te gelden in een situatie als de onderhavige waarin appellant stelt dat hij het besluit van
16 augustus 2012 later heeft ontvangen, wat erop neerkomt dat niet van de verzenddatum mag worden uitgegaan.
4.3.
Het college heeft niet aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat het besluit van 16 augustus 2012 daadwerkelijk is verzonden. Uit de door het college overgelegde stukken kan weliswaar worden opgemaakt dat het besluit van
16 augustus 2012 als batch in het systeem is aangemaakt, maar niet dat de brief, nadat die is aangemaakt, ook is geprint en verzonden. Zo blijkt uit het interne formulier van de postkamer dat op 17 augustus 2012 948 brieven zijn aangemaakt in het computersysteem van het college. Op dit formulier wordt naast ‘937 postnl’ melding gemaakt van ‘2 B Europa’, ‘3 interne post’ en ‘6 onbekend’. Namens het college is toegelicht dat met ‘2 B Europa’ wordt bedoeld twee poststukken met een bestemming buiten Europa en dat een van deze poststukken het primaire besluit betreft. Uit het orderformulier van PostNL blijkt dat op 17 augustus 2012 937 brieven ter verzending aan PostNL zijn aangeboden. Daarbij wordt onder productomschrijving vermeld ‘24 uur Gemengd Streekpost’. Nu het aantal in totaal aangemaakte brieven niet overeenkomt met het aantal aan PostNL aangeboden brieven, kan uit de overgelegde stukken niet worden opgemaakt of tot de 937 brieven die aan PostNL zijn aangeboden ook het besluit van 16 augustus 2012 behoort. De enkele vermelding van twee poststukken met een bestemming buiten Europa op het interne formulier van de postkamer is daartoe onvoldoende. Het college heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 16 augustus 2012 is verzonden conform de gestelde werkwijze dat niet-aangetekende poststukken met een bestemming buiten Europa afzonderlijk worden verzameld en aangeboden aan PostNL voor verzending.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 16 augustus 2012 is aangevangen. Nu niet kan worden vastgesteld wanneer het besluit van 16 augustus 2012 is verzonden, is het bezwaar tegen dit besluit tijdig ingediend. Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 augustus 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, of door in de zaak te voorzien, noch door een bestuurlijke lus toe te passen, nu het geschil in 3 opeenvolgende procedures hoofdzakelijk gericht is geweest op de ontvankelijkheid van het bezwaar. Dit betekent dat de inhoudelijke gronden nog nauwelijks aan de orde zijn geweest. Daarom zal het college worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 oktober 2012;
- draagt het college op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw
besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD