In deze zaak heeft appellante op 23 augustus 2012 een aanvraag ingediend voor een indicatie voor zorg in de vorm van persoonlijke verzorging en begeleiding op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Deze aanvraag werd op 6 september 2012 door het CIZ afgewezen. Na bezwaar van appellante heeft het CIZ op 27 maart 2013 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat appellante geen aanspraak had op AWBZ-zorg, omdat behandeling onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en het gebruik van hulpmiddelen voorliggend waren. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, stellende dat er een zorgvuldige medische beoordeling had moeten plaatsvinden en dat haar medische en psychische beperkingen niet goed waren beoordeeld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de te beoordelen periode loopt van de datum van de aanvraag tot de beslissing op bezwaar. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek dat aan de besluitvorming ten grondslag lag zorgvuldig was uitgevoerd en dat de informatie van de behandelend sector en de huisarts voldoende was om tot een deugdelijk besluit te komen. Appellante heeft geen contra-expertise of andere gegevens ingebracht die de bevindingen van de medisch adviseur konden ondermijnen.
De Raad volgde appellante niet in haar betoog dat het opmerkelijk was dat CIZ terugkwam op de indicatie na advies van het Cvz. De Raad bevestigde dat de beslissing van CIZ in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen sprake was van een onzorgvuldige procedure. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.