ECLI:NL:CRVB:2015:535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-2508 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhoging WAO-uitkering wegens gebrek aan medische noodzaak voor hulpbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellante te verhogen. Appellante ontvangt sinds 1977 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en heeft verzocht om een verhoging van haar uitkering wegens hulpbehoevendheid. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat uit onderzoek van een verzekeringsarts bleek dat appellante niet regelmatig en voor langere tijd hulp en verzorging nodig heeft. Het bezwaar tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 12 januari 2015 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk. Appellante stelde dat zij recht heeft op een verhoging van haar uitkering tot 100% omdat zij hulp nodig heeft bij essentiële levensverrichtingen. Subsidiair stelde zij dat haar persoonsgebonden budget (pgb) niet voorziet in de noodzaak tot oppassing, en vroeg zij om een verhoging tot 85%.

De Raad oordeelde dat er geen sprake is van een situatie waarbij continu oppassing noodzakelijk is, en bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellante niet in aanmerking komt voor een verhoging van haar uitkering tot 100%. Tevens werd overwogen dat het Uwv terecht de uitkering niet heeft verhoogd tot 85%, omdat appellante al in belangrijke mate in haar behoefte aan oppassing en verzorging wordt voorzien door het pgb. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen schadevergoeding of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

13/2508 WAO
Datum uitspraak: 23 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 maart 2013, 12/3400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 1977 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij brief van 26 januari 2011 heeft appellante het Uwv verzocht om haar, in verband met hulpbehoevendheid, in aanmerking te brengen voor een verhoging van haar uitkering op grond van artikel 22 van de WAO. Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek van een verzekeringsarts niet is gebleken dat appellante regelmatig en voor langere tijd hulp en verzorging nodig heeft.
1.3.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 28 augustus 2012 (bestreden besluit) onder wijziging van de motivering ongegrond verklaard. Op grond van het gestelde in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2012 neemt het Uwv het standpunt in dat er geen sprake is van een medische noodzaak tot geregeld oppassing.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij in aanmerking zou moeten komen voor een verhoging van haar WAO-uitkering. In haar situatie is sprake van behoefte aan hulp bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, zodat gesproken kan worden van de situatie zoals omschreven in artikel 2, eerste lid en onder c, van de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid (hierna: de Beleidsregel) en appellante recht heeft op een verhoging tot 100%. Subsidiair meent appellante dat haar persoonsgebonden budget (pgb) slechts voorziet in de behoefte aan verzorging en niet in de noodzaak tot oppassing, zodat zij in ieder geval recht heeft op een verhoging tot 85%.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 22 van de WAO is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wordt verhoogd tot ten hoogste 100/108 maal zijn dagloon of zijn vervolgdagloon, indien de betrokkene in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt.
4.1.2.
Bij de verhoging van de uitkering tot ten hoogste 100/108 maal het dagloon, komt het Uwv beleidsvrijheid toe. Ter invulling van die beleidsvrijheid heeft het Uwv het “Besluit verhoging arbeidsongeschiktheidsuitkering bij hulpbehoevendheid” vastgesteld. Op
23 oktober 2007 is het beleid, met het oog op de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, opnieuw vastgesteld en vastgelegd in de Beleidsregel. Dit beleid blijft ook van toepassing op artikel 22 WAO.
4.1.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 100% van het dagloon of het vervolgdagloon, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 85% van het dagloon of het vervolgdagloon, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. De Raad heeft al eerder geoordeeld - zie de uitspraak van 22 december 2010, (ECLI:NL:CRVB:2010:BO9525) - dat de Beleidsregel de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.1.4.
In artikel 2, tweede lid en artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel is geregeld dat de uitkering niet wordt verhoogd, indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van de verzekerde wordt voorzien.
4.2.1.
Met betrekking tot de toepassing van het beleid in het voorliggende geval kan de Raad zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank waarbij de rechtbank vast heeft gesteld dat ook appellante heeft vermeld dat er geen sprake is van een situatie waarbij continu oppassing noodzakelijk is, zodat er geen reden is om te oordelen dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel in aanmerking kan komen voor een verhoging van haar uitkering tot 100%.
4.2.2.
Tevens heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellante in beginsel in aanmerking komt voor een verhoging van haar uitkering tot 85% doch dat het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel de uitkering terecht niet heeft verhoogd omdat uit hoofde van het aan appellante toegekende pgb reeds in belangrijke mate in haar behoefte aan oppassing en verzorging is voorzien.
4.2.3.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd en geen objectieve medische informatie ingebracht die tot een ander oordeel moet leiden.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1.3 tot en met 4.2.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen plaats.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D. van Wijk
IvR