In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WIA-uitkering. Appellante had tot 10 november 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen en was vanaf mei 2008 werkzaam als cateringmedewerkster. Na een uitval op 13 januari 2009 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante van 11 januari 2011 tot 11 januari 2013 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waardoor het in rechte vaststaat.
Op 18 oktober 2011 meldde appellante een verslechtering van haar gezondheidstoestand. Na onderzoek heeft het Uwv op 8 juni 2012 vastgesteld dat appellante per 11 januari 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd, maar de Raad oordeelt dat deze gronden voornamelijk een herhaling zijn van eerder aangevoerde gronden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen schending is van artikel 6 EVRM. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, en de geselecteerde functies zijn in overeenstemming met de vastgestelde beperkingen van appellante. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.