ECLI:NL:CRVB:2015:533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-2905 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en herhaling van gronden in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WIA-uitkering. Appellante had tot 10 november 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen en was vanaf mei 2008 werkzaam als cateringmedewerkster. Na een uitval op 13 januari 2009 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante van 11 januari 2011 tot 11 januari 2013 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waardoor het in rechte vaststaat.

Op 18 oktober 2011 meldde appellante een verslechtering van haar gezondheidstoestand. Na onderzoek heeft het Uwv op 8 juni 2012 vastgesteld dat appellante per 11 januari 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd, maar de Raad oordeelt dat deze gronden voornamelijk een herhaling zijn van eerder aangevoerde gronden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen schending is van artikel 6 EVRM. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, en de geselecteerde functies zijn in overeenstemming met de vastgestelde beperkingen van appellante. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/2905 WIA
Datum uitspraak: 23 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 april 2013, 12/4214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot 10 november 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Vanaf mei 2008 heeft zij gewerkt als cateringmedewerkster voor ongeveer 38,5 uur per week, waarvoor zij op 13 januari 2009 is uitgevallen
.Bij beslissing van 3 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante van 11 januari 2011 tot 11 januari 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 80% bedraagt. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hiermee staat het besluit van 3 februari 2011 in rechte vast.
1.2.
Op 18 oktober 2011 heeft appellante op een wijzigingsformulier doorgegeven dat er sprake is van verslechtering van haar gezondheidstoestand per 11 oktober 2011. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2012 vastgesteld dat voor appellante per 11 januari 2013 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) resteert, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 31 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Zij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. De toegenomen klachten zijn volgens appellante terug te voeren op de eerdere klachten die in 2004 hebben geleid tot intrekking van de WAO-uitkering, zodat in dat kader een beoordeling had dienen plaats te vinden. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat in de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 december 2010 onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke beperkingen. Het is de samenhang tussen de chronische vermoeidheid, de artrose, de TIA, de fybromyalgie en de whiplash die nu voor de beperkingen zorgt. Zij heeft voor ondersteuning van haar standpunt gewezen op brieven van C.A.M. van Vliet, reumatoloog van 8 april 2013 en van
dr. P. Wessels, neuroloog van 26 april 2013. De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, dit is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De aangevoerde gronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellante reeds in beroep heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
De vraag of appellante per 11 januari 2011 in aanmerking gebracht had moeten worden voor een WAO- of een WIA-uitkering gaat de grenzen van dit geding te buiten aangezien tegen het besluit van 3 februari 2011 geen bezwaar is gemaakt.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 september 2012, 24 januari 2013, 6 februari 2013 en 5 maart 2013. Uit deze rapporten blijkt dat appellante is onderzocht door die verzekeringsarts. De rapporten bevatten een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellante die betrekking hebben op haar gezondheidstoestand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat er geen medisch sluitende verklaring is voor de door appellante ervaren toename van klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 juni 2013 voldoende beargumenteerd dat in hoger beroep overgelegde brieven van Van Vliet en Wessels geen aanleiding geven om de in de FML opgenomen beperkingen te wijzigen. Van Vliet noch Wessels stellen bij lichamelijk onderzoek ernstige beperkingen aan de nek vast en de artrotische afwijkingen zijn beginnend.
4.4.
In deze zaak is geen sprake van schending van het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde beginsel van een eerlijk proces dan wel van schending van het - eveneens in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde - beginsel van equality of arms. Het financieel niet in staat zijn om zelf een deskundige in te schakelen staat er niet aan in de weg om een medisch rapport te verkrijgen. De Raad verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG9468, en de in die uitspraak vermelde rechtspraak. Indien de stukken ertoe aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid en de conclusie van het Uwv kan de rechtbank dan wel de Raad zelf een deskundige benoemen. De nu beschikbare gegevens geven geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals verzocht door appellante.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de voor appellante geselecteerde functies zijn aan te merken als arbeid die wat betreft de daarin voorkomende belasting in overeenstemming is met de voor appellante vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 oktober 2012. In dit rapport heeft deze arbeidsdeskundige ook afdoende uitgelegd dat de lagere resterende verdiencapaciteit bij de beoordeling per 11 januari 2011 veroorzaakt werd doordat de destijds geselecteerde functies een geringere urenomvang kennen dan huidige geselecteerde functies.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D. van Wijk
IvR