ECLI:NL:CRVB:2015:532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-4619 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering in verband met inkomsten als directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1987 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn uitkering herzien en teruggevorderd. De appellant heeft als directeur-grootaandeelhouder inkomsten genoten, wat leidde tot de herziening van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft vastgesteld dat de appellant over de jaren 2008 tot en met 2010 minder arbeidsongeschikt was dan eerder vastgesteld, wat resulteerde in een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering van € 6.521,92. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de anticumulatiebepaling van artikel 44 van de WAO heeft toegepast en dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de argumenten van de appellant verworpen, waaronder de stelling dat hij voor altijd 80 tot 100% arbeidsongeschikt zou zijn en dat eerdere afspraken met het Uwv niet zijn nageleefd. De Raad concludeerde dat de besluiten van het Uwv in overeenstemming waren met de wet en dat de terugvordering terecht was.

Uitspraak

13/4619 WAO
Datum uitspraak: 23 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juli 2013, 13/140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft sinds 13 februari 1987 onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, die vanaf 1 januari 1998 was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Appellant heeft vanaf mei 1995 als directeur-grootaandeelhouder werkzaamheden verricht en daaruit inkomsten genoten. Het Uwv heeft bij twee besluiten vastgesteld dat appellant op basis van zijn feitelijk gerealiseerde verdienvermogen onder toepassing van artikel 44 van de WAO over 1998 diende te worden beschouwd als ware hij minder dan 15% arbeidsongeschikt en over 1999 als ware hij 15 tot 25% arbeidsongeschikt. De bezwaren tegen beide besluiten zijn bij besluit van 8 augustus 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 8 augustus 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 februari 2006, geregistreerd onder zaaknummer 03/4613 WAO, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2002 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant op basis van zijn feitelijk gerealiseerde verdienvermogen over 2000 onder toepassing van artikel 44 van de WAO diende te worden beschouwd als ware hij 35 tot 45% arbeidsongeschikt. Bij een tweede besluit van 11 februari 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van
1 januari 2001 herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 15 tot 25%. Het bezwaar van appellant tegen het eerstgenoemde besluit van
11 februari 2002 is bij besluit van 13 februari 2004 ongegrond verklaard.
1.4.
Naar aanleiding van ontvangen jaarstukken van appellant over 2008, 2009 en 2010 heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2012 bepaald dat de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant onder toepassing van artikel 44 van die wet over het jaar 2008 op nihil wordt gesteld, uitgaande van een arbeidsongeschiktheid over dat jaar van minder dan 15%. Bij het tweede besluit van 8 november 2012 heeft het Uwv beslist dat toepassing van artikel 44 van de WAO over de jaren 2009 en 2010, gelet op de inkomsten van appellant, niet leidt tot wijziging in uitbetaling van zijn WAO-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 22 november 2012 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde
WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 ten bedrage van bruto
€ 6.521,92 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 29 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 8 en 22 november 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft in hoger beroep enerzijds gronden aangevoerd betrekking hebbend op de behandeling van zijn beroep ter zitting van de rechtbank en anderzijds gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit. Ten aanzien van het bestreden besluit heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij volgens eerdere gerechtelijke uitspraken dan wel afspraken met het Uwv voor de rest van zijn leven voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt voor de WAO zou worden geacht en dat na afloop van elk jaar verrekening zou plaatsvinden. De reden hiervoor is dat appellant niet (meer) verzekerd is voor de Ziektewet en de WAO daarom zijn enige vangnet is geworden. Met betrekking tot de toepassing van artikel 44 van de WAO over de jaren 2008, 2009 en 2010 heeft het Uwv het tweede besluit van 11 februari 2002 over de mate van appellants arbeidsongeschiktheid als uitgangspunt genomen. Appellant betwist dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Met betrekking tot de berekening van appellants inkomen hanteert het Uwv een theoretische lening, die volgens appellant en de Belastingdienst daadwerkelijk theoretisch is en enkel een theoretische rente voortbrengt. Er zijn volgens appellant over de jaren 2008 tot en met 2010 zoveel onjuistheden boven tafel gekomen en zijn diverse beslissingen in zodanige mate niet meer van toepassing, dat het Uwv niet anders kan dan zijn besluiten gegeven ten aanzien van alle jaren vanaf 2001 te herzien, gelet op de afspraken die in 1995 / 1997 zijn gemaakt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.2.
Zoals door appellant ter zitting van de Raad is bevestigd, is nu niet meer in geschil de behandeling van het beroep van appellant ter zitting van de rechtbank, zodat de gronden van appellant die hier betrekking op hebben geen bespreking meer behoeven.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het nu voorliggende geschil zich beperkt tot het bestreden besluit, dat betrekking heeft op (de berekening van) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de jaren 2008 tot en met 2010, gelet op appellants feitelijke verdienvermogen over deze jaren, en de daaruit voortkomende terugvordering over het jaar 2008. Over de door appellant gewenste herziening van zijn WAO-uitkering vanaf het jaar 2001 kan de Raad geen beslissing geven omdat hij daarmee buiten de omvang van dit geding zou treden.
4.4.
Van belang is dat het Uwv bij de toepassing van de anticumulatiebepaling van artikel 44 van de WAO als uitgangspunt heeft genomen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die bij besluit van 11 februari 2002 met ingang van 1 januari 2001 is herzien naar 15 tot 25%. Daarbij heeft het Uwv blijkens de gedingstukken toepassing gegeven aan artikel 44, tweede lid, van de WAO, zoals dat destijds luidde en waarin kort gezegd is bepaald dat anticumulatie als bedoeld in het eerste lid ten hoogste plaatsvindt over een aaneengesloten termijn van drie jaren en dat na afloop van deze termijn de in het eerste lid bedoelde arbeid wordt aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het tweede genoemde besluit van 11 februari 2002 in rechte onaantastbaar is geworden, omdat appellant geen rechtsmiddelen hiertegen heeft aangewend. Ook uit de door appellant ter zitting van de Raad overgelegde stukken blijkt niet dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 februari 2002 over de herziening van zijn WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2001. Het Uwv moest dus uitgaan van het in dat besluit vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25%.
4.5.
Appellants stelling, dat hij door het Uwv voor altijd ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt zal worden beschouwd en dat elk jaar achteraf verrekening plaatsvindt, is terecht door de rechtbank verworpen. Van enige in rechte te honoreren toezegging van de zijde van het Uwv dan wel een rechterlijke uitspraak waaruit anders zou blijken dan in het besluit van 11 februari 2002 is vastgesteld, is de Raad niet gebleken.
4.6.
Ten aanzien van de wijze waarop het Uwv over de jaren 2008 tot en met 2010 toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO, heeft de rechtbank verwezen naar eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 15 februari 2006. In deze uitspraak heeft de Raad ten aanzien van anticumulatie over de jaren 1998 en 1999 geoordeeld dat voor het vaststellen van het gerealiseerde verdienvermogen in het geval van appellant uitgegaan moet worden van het resultaat na belastingen, vermeerderd met de (afgetrokken) rentelasten en de (afgetrokken) personeelskosten. Het door appellant genoten loon vormde geen reële afspiegeling van de door hem verrichte werkzaamheden. Volgens die uitspraak had appellant zich direct en indirect verrijkt. Hierdoor kon geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de civielrechtelijke constructie waarin appellant een (lager gewaardeerde) vordering van zijn vader op de besloten vennootschap van appellant heeft overgenomen, waarbij de rentelasten in mindering werden gebracht op het bedrijfsresultaat en sprake is van aflossing aan appellant. De wijze waarop het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO met betrekking tot de jaren 1998 en 1999 kon volgens de Raad in die uitspraak dan ook de rechterlijke toetsing doorstaan. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van 1 oktober 2012 is op gelijke wijze anticumulatie over de jaren 2008 en 2009 toegepast. Evenals de rechtbank acht de Raad dit juist. Blijkens het bestreden besluit was het feitelijke verdienvermogen van appellant over de jaren 2009 en 2010 dusdanig laag, dat dit niet leidde tot een wijziging in de mate van appellants arbeidsongeschiktheid. Nu appellant de door het Uwv in aanmerking genomen bedragen aan inkomsten uit arbeid op zichzelf niet heeft betwist, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv over de jaren 2008 tot en met 2010 op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO.
4.7.
De rechtbank heeft voorts met juistheid vastgesteld dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 57 van de WAO is overgegaan tot terugvordering van de onverschuldigd aan appellant uitbetaalde WAO-uitkering over de periode 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 tot een bedrag van € 6.521,92 en dat van een dringende reden om af te zien van de terugvordering niet is gebleken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, die tot haar oordeel hebben geleid.
4.8.
Gelet op hetgeen in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D. van Wijk
IvR