ECLI:NL:CRVB:2015:524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-2835 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was op 23 februari 2010 uitgevallen door pijnklachten aan haar rechterarm en rechterschouder. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 21 februari 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, waarbij zij stelde dat haar pijnklachten haar meer belemmerden dan door de verzekeringsartsen was aangenomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de arbeidsbeperkingen van appellante niet hadden onderschat. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende was en dat er geen medische gegevens waren die de stelling van appellante ondersteunden dat haar beperkingen ernstig waren onderschat.

De Raad bevestigde dat appellante in staat was de werkzaamheden te verrichten die bij de geselecteerde functies hoorden, ondanks haar klachten. De Raad oordeelde ook dat de eisen op het gebied van de beheersing van de Nederlandse taal niet onoverkomelijk waren, gezien het feit dat appellante met succes een inburgeringsprogramma had doorlopen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2835 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 april 2013, 12/9977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [BV], gevestigd te [plaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 20 februari 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Nadat mr. Severijn zich als gemachtigde van appellante had onttrokken, heeft
mr. P.J.W. de Water, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en de gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Water. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Bär. Werkgever is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is 23 februari 2010 ten gevolge van pijnklachten van de rechterarm en rechterschouder uitgevallen voor haar werkzaamheden als schoonmaakster.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 21 februari 2012 geen recht is ontstaan op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 januari 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Uit de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten komt naar voren dat het bestreden besluit berust op een beoordeling volgens welke appellante, ondanks de voor haar in verband met haar arm- en schouderklachten in aanmerking genomen lichamelijke beperkingen - en daarnaast enkele in verband met spanningsklachten van toepassing geachte beperkingen in haar persoonlijk en sociaal functioneren - per de in geding zijnde datum 21 februari 2012 met diverse voor haar passend te achten functies nog een zodanig inkomen kan verwerven dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich in een uitvoerig gemotiveerde uitspraak kunnen stellen achter zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellante de door haar eerder aangevoerde gronden in essentie herhaald. Deze gronden komen er, samengevat weergegeven, op neer dat zij zich door de pijnklachten die zij ondervindt aan haar rechterarm en rechterschouder, aanzienlijk zwaarder beperkt acht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Als gevolg daarvan acht zij zich niet in staat tot het vervullen van de bij de schatting gebruikte functies. Daarnaast is zij van mening dat die functies ook wat betreft de daaraan verbonden opleidingseisen en eisen op het gebied van de (schriftelijke) beheersing van de Nederlandse taal, buiten haar bereik liggen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het ingestelde verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende uitgebreid en zorgvuldig is geweest en dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bevatten om ervan uit te gaan dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante hebben overschat. Er liggen geen medische gegevens voor, ook niet in de zich onder de gedingstukken bevindende rapporten van de orthopedisch chirurgen dr. H.M. Schüller en dr. C.P.J. Visser en van de anesthesioloog-pijnspecialist dr. C. Schultenkämper, waaraan steun valt te ontlenen voor de opvatting dat bij appellante sprake is van een ernstige, wezenlijke aandoening aan haar armen en of schouders. In zijn verslag van 6 september 2012 vermeldt Schultenkämper dat bij het lichamelijk onderzoek van appellante de myogene pijncomponent imponeert. Appellante heeft in hoger beroep in dit verband naar voren gebracht dat de myogene aard van haar klachten niet uitsluit dat zij ondragelijke pijnen zou lijden. Appellante heeft evenwel, ook in hoger beroep, geen medische gegevens in het geding gebracht die steun bieden voor deze stelling, noch voor haar daarop gegronde opvatting dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen ernstig zijn onderschat.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat, ervan uitgaande dat de arbeidsbeperkingen van appellante door de verzekeringsartsen niet zijn onderschat, appellante op de datum in geding terecht in staat is geacht de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.4.
Eveneens wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel betreffende de passendheid van de functies in arbeidskundig opzicht, in het bijzonder wat betreft de daarin gestelde eisen op het gebied van lezen en schrijven van de Nederlandse taal. De door appellante ook in hoger beroep benadrukte omstandigheid dat zij in Suriname slechts vier klassen van het basisonderwijs heeft doorlopen, leidt niet tot een ander oordeel. In vaste rechtspraak
(zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6943) is het oordeel neergelegd dat de enkele vermelding in de arbeidsmogelijkhedenlijst bij een functie van “basisonderwijs” niet betekent dat sprake is van een strikte diploma-eis, maar van een eis met betrekking tot het opleidingsniveau, waaraan iemand ook kan voldoen door een combinatie van opleiding en werkervaring. Gegeven de door appellante gevolgde opleiding in combinatie met haar zeer langdurige, zij het eenzijdige, werkervaring in schoonmaakwerk, moet appellante geacht worden te voldoen aan de eisen die in de bij de schatting betrokken functies worden gesteld aan zowel de mondelinge als de schriftelijke beheersing van het Nederlands. Daarbij is niet zonder belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen heeft gegeven - en dit is van de zijde van appellante niet weersproken - dat appellante in de door haar laatstelijk verrichte functie ook enkele bescheiden schriftelijke taken had, te weten op het gebied van voorraadbeheer en registratie van door haar verricht schoonmaakwerk.
4.5.
In het licht hiervan, en daarbij nog in aanmerking genomen dat appellante met succes heeft deelgenomen aan een inburgeringsprogramma - op het daarvan uitgereikte certificaat staat als het door haar behaalde resultaat vermeld: “Nederlands als Tweede Taal” - valt niet in te zien dat zij buiten staat zou zijn te voldoen aan de eveneens zeer beperkte eisen die in de bij de schatting betrokken functies worden gesteld aan schrijven en lezen van de Nederlandse taal.
4.6.
Uit het overwogene onder 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P.H. Banda en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong

NK