de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 7 juni 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 01/84 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.J. Mons, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 juni 2004, waar appellant zich heeft laten vertegen- woordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen.
Gedaagde is vanaf 1974 voltijds werkzaam geweest als knecht in algemene dienst bij [naam Motel]. Daarnaast was gedaagde gedurende 10 uur per week bij een andere werkgever in dienst als schoonmaker. Op 15 april 1988 heeft gedaagde zijn werkzaamheden vanwege psychische klachten gestaakt. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken zijn hem arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 29 juni 2000 heeft appellant de aan gedaagde verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 23 augustus 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit besluit steunt op het rapport van 24 mei 2000 van de verzekeringsarts J.M. van den Berk. Deze vond geen aanwijzingen meer voor een psychopathologisch beeld. Wel zijn beperkingen aanvaard in verband met een aantal lichamelijke klachten van gedaagde. De arbeidsdeskundige E. Krijgsman is met inachtneming hiervan bij zijn rapport van 22 juni 2000 tot de conclusie gekomen dat appellant weliswaar ongeschikt was zijn oude werkzaamheden te verrichten, maar niet ongeschikt tot het verrichten van werkzaamheden, behorend bij een zeventiental aan hem voorgehouden functies, die ook overigens voor hem passend werden geacht. Op basis hiervan heeft de arbeids- deskundige het verlies aan verdiencapaciteit gesteld op 26%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
In de bezwaarfase is van de zijde van gedaagde aangevoerd dat hij wel degelijk psychische klachten heeft en daarvan nog niet was hersteld. De bezwaarverzekeringsarts M. Keus heeft de medische beperkingen aangescherpt in verband met de bij gedaagde vastgestelde hoge bloeddruk en recidiverende niersteenklachten. Met inachtneming van deze aanscherping van de beperkingen is de bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer bij rapport van 16 november 2000 tot de conclusie gekomen dat twaalf van de oorspronkelijk zeventien geselecteerde functies nog steeds voor gedaagde geschikt zijn te achten en dat het verlies aan verdiencapaciteit 30,1% bedraagt. Daarop is het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 29 juni 2000 bij het thans bestreden besluit van 27 november 2000 ongegrond verklaard.
In beroep heeft gedaagde, onder overlegging van een verklaring van 5 januari 2001 van de arts G.T. Calor, aangevoerd dat zijn medische beperkingen onjuist waren vastgesteld. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
De rechtbank heeft in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Daarbij heeft de rechtbank het commentaar van 5 februari 2001 van de bezwaarverzekeringsarts Keus op voormelde verklaring van de arts Calor gevolgd, dat het daarin gegeven advies om alle werk niet te hervatten, niet verder is gemotiveerd en dus geen reden geeft om aan het oordeel van de verzekeringsarts te twijfelen.
Van de arbeidskundige grondslag van de onderwerpelijke schatting heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat deze ondeugdelijk is. Daartoe is overwogen dat gedaagde slechts enige jaren basisonderwijs in Marokko heeft gevolgd (niet afgerond) en dat bij de geduide functies bij opleiding onderscheid wordt gemaakt in “basisonderwijs”, “basisonderwijs (voltooid)”, “enkele jaren basisonderwijs” en “geen opleiding”. De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat de functies met de opleidingseis “basisonderwijs” en ”basisonderwijs (voltooid)” voor gedaagde niet geschikt zijn. Aan het feit dat gedaagde jarenlang als “knecht algemene dienst” bij een motel heeft gewerkt, heeft de rechtbank weinig waarde gehecht, omdat niet was gebleken dat hij in die functie over vaardigheden diende te beschikken die overeenkomen met het niveau van voltooid basisonderwijs. Voorts heeft de rechtbank opgemerkt dat bij het duiden van functies geen rekening is gehouden met het feit dat de maatmanomvang 50 uur per week is. De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens een onzorgvuldige voorbereiding vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel bestreden. Gedaagde heeft bij verweerschrift aangevoerd dat de rechtbank een medisch deskundige voor haar oordeelsvorming had dienen in te schakelen, omdat de bezwaarverzekeringsarts Keus en de behandelend psychiater Calor duidelijk een verschillende visie waren toegedaan met betrekking tot zijn psychische gezondheidstoestand.
Ten aanzien van de medische grondslag verenigt de Raad zich geheel met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. De verklaring van de arts Calor is onvoldoende onderbouwd en gedaagde heeft in hoger beroep, ondanks daartoe ruimschoots in de gelegenheid te zijn geweest, ook niet voor onderbouwing door deze arts zorggedragen. Diens verklaring geeft geen aanleiding de opvatting van de bij de schatting betrokken (bezwaarverzekerings-)artsen over de medische beperkingen van gedaagde voor onjuist te houden en heeft de rechtbank geen aanleiding behoeven te geven zich van verslag en advies te laten dienen door een medisch deskundige.
In hoger beroep heeft appellant bij nader inzien twee van de aan gedaagde voorgehouden functies niet geschikt geacht vanwege de daaraan verbonden opleidingseisen van voltooid basisonderwijs (de functie vakarbeider) en vervolgopleiding na basisonderwijs (de functie meubelspuiter).
De resterende functies heeft appellant voor gedaagde geschikt geacht. Dit standpunt heeft appellant onderbouwd met verwijzing naar in het FIS-systeem opgenomen functies met functieniveau 2, waarvan de werkzaamheden vergelijkbaar zijn met de door gedaagde gedurende vele jaren verrichte werkzaamheden van knecht algemene dienst en schoonmaker en welke functies als opleidingsniveau basisonderwijs vereisen. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat niveaueisen niet moeten worden opgevat als een strikte diploma-eis. Bij de geduide functies is vermeld dat sprake moet zijn dat basisonderwijs is gevolgd, omdat moet worden voldaan aan de eis van lezen, rekenen en schrijven op eindbasisschool- niveau en dat niet hoeft te worden voldaan aan de eis van voltooid basisonderwijs. Gezien de opleiding en de werkervaring is appellant van mening dat het opleidingsniveau van gedaagde gesteld kan worden op niveau 2.
De Raad overweegt allereerst dat de enkele vermelding van ‘basisonderwijs’ bij een functie niet betekent dat sprake is van een strikte diploma-eis als in ’s Raads jurisprudentie is bedoeld (vide onder meer CRvB 16-02-1999, RSV 1999/108). Er is sprake van een opleidingsniveau-eis waaraan gedaagde kan voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde door zijn schoolopleiding en langdurige werkervaring in functies op functie- niveau 2, geacht moet worden aan het opleidingsniveau te voldoen dat in de overblijvende 10 functies wordt gevraagd.
Daaraan doet niet af dat gedaagde blijkens de gedingstukken over een matige kennis van de Nederlandse taal beschikt. Gedaagde is sedert 1964 in Nederland in verschillende functies werkzaam geweest, in verband waarmee de Raad ervan uitgaat dat gedaagde over een zekere basiskennis van de Nederlandse taal zal beschikken.
Voorts overweegt de Raad, naar hij al meerdere malen heeft overwogen (vide o.a. CRvB 16-01-2001, USZ 2001/66), dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige produktiematige functies te vervullen, nu in dergelijke functies -zoals ook hier het geval is - ter zake van de aspecten lezen en schrijven in het algemeen slechts zeer beperkte eisen worden gesteld. Niet aannemelijk is geworden dat dit uitgangspunt niet ten aanzien van gedaagde gehanteerd zou kunnen worden. Daarbij wijst de Raad er nog op dat voor zover al de eis in functies wordt gesteld dat men kan lezen in een aantal gevallen tevens wordt vermeld dat ook mondelinge instructies worden gegeven.
Ten slotte overweegt de Raad dat de vaststelling van de rechtbank dat appellant bij het duiden van functies er geen rekening mee heeft gehouden dat de omvang van de maatman 50 uur bedraagt, niet gedragen wordt door het aan de schatting ten grondslag liggende rapport van de arbeidsdeskundige Krijgsman (die deze omvang vermeldt), nog daargelaten welke gevolgen aan die vaststelling voor de mate van arbeidsongeschiktheid zouden moeten worden verbonden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de arbeidsongeschiktheidsschatting van gedaagde op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust en dat er geen reden is voor het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2004.