ECLI:NL:CRVB:2015:517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-4605 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan betrokkene, die gedurende de periode van 16 december 1999 tot en met 3 februari 2002 bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene, die geen melding maakte van een geldtransactie op 3 september 2001. De Raad oordeelde dat de activiteiten van betrokkene in het economisch verkeer op geld waardeerbaar waren en dat de vermogensgrens was overschreden.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking en terugvordering beperkt moest blijven tot de maand september 2001, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand oplevert, en dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op bijstand gedurende de gehele periode van 3 september 2001 tot en met 14 februari 2002. De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4605 WWB
Datum uitspraak: 24 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juli 2013, 12/6211 en 12/6321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.C.R. de Lyon, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2015. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris. Namens betrokkene is verschenen mr. De Lyon.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, gedurende de periode van
16 december 1999 tot en met 3 februari 2002 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Financial Intelligence Unit-Nederland dat betrokkene in de periodes dat zij bijstand ontving, meerdere verdachte transacties heeft uitgevoerd, onder meer op 3 september 2001, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is betrokkene op 13 maart 2012 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 april 2012.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft appellant bij besluit van 25 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2012, de bijstand over de periode van, voor zover hier van belang, 3 september 2001 tot en met 14 februari 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.684,78 van betrokkene teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de op haar rustende inlichtingverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van onder meer de op 3 september 2001 uitgevoerde geldtransactie en dat, gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen, sprake is van activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn.
1.4.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft appellant bij besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit) het besluit van 20 november 2012 herzien en, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene met betrekking tot de periode van 3 september 2001 tot en met
14 februari 2002 gegrond verklaard onder wijziging van de grondslag van de intrekking, in die zin dat betrokkene over die periode geen recht had op bijstand omdat zij kon beschikken over middelen die ruimschoots de voor haar geldende vermogensgrens overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank
- samengevat weergegeven - overwogen dat de door betrokkene op 3 september 2001 uitgevoerde transactie moet worden beschouwd als een op geld waardeerbare activiteit die moet worden toegerekend aan de maand september 2001, zodat appellant niet bevoegd was de bijstand over de gehele periode van 3 september 2001 tot en met 14 februari 2002 in te trekken en terug te vorderen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep van betrokkene met betrekking tot de periode van
3 september 2001 tot en met 14 februari 2002 gegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene op 3 september 2001 een groot bedrag aan Duitse marken naar een bedrag van Nfl. 22.535,- heeft omgewisseld en dat zij van deze transactie geen melding heeft gemaakt bij appellant.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Gelet op de navolgende overwegingen is betrokkene daarin niet geslaagd.
4.3.
Betrokkene heeft gesteld dat het geld waarmee op 3 september 2001 een wisseltransactie is uitgevoerd, niet van haar was, maar van een kennis, [naam], voor wie zij het geld heeft omgewisseld zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. Objectieve feiten en omstandigheden waarmee deze stelling kan worden onderbouwd, ontbreken echter geheel. Over de herkomst van de gelden en de bestemming ervan na het verrichten van de transactie is evenmin iets bekend geworden. Betrokkene heeft ook geen verklaring van [naam] in het geding gebracht. Betrokkene heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag aan contanten dat met de transactie was gemoeid, geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Niet in geschil is dat het desbetreffende bedrag ruimschoots de indertijd voor betrokkene geldende vermogensgrens overschreed.
4.4.
Het betoog van betrokkene dat appellant door bij het bestreden besluit de rechtsgrondslag van de intrekking te wijzigen heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius, slaagt niet. Het verbod van reformatio in peius houdt in dat een belanghebbende door het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep niet in een slechtere positie mag geraken dan wanneer deze geen bezwaar zou hebben gemaakt of (hoger) beroep zou hebben ingesteld. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake. Met de in het bestreden besluit neergelegde gewijzigde rechtsgrondslag voor de intrekking van de bijstand over de gehele periode van 3 september 2001 tot en met 14 februari 2002 zijn de rechtsgevolgen van het besluit van 20 november 2012 niet gewijzigd.
4.5.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant met betrekking tot de periode van
3 september 2001 tot en met 14 februari 2002 de intrekking en terugvordering had moeten beperken tot de maand september 2001.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet voor zover aangevochten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD