ECLI:NL:CRVB:2015:513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
14-3778 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten ouderbijdrage in verband met uithuisplaatsing kinderen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van de ouderbijdrage aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) in verband met de uithuisplaatsing van haar twee kinderen. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend, omdat de kosten als alimentatieverplichting werden beschouwd en niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden gerekend.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de ouderbijdrage niet als alimentatieverplichting kan worden gezien, omdat deze ook kosten voor hulpverlening en begeleiding omvat. De Raad oordeelde echter dat de ouderbijdrage, gelet op de wetgeving, wel degelijk als kosten ter voldoening aan een alimentatieverplichting moet worden beschouwd. De Raad bevestigde dat de ouderbijdrage niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoort, omdat appellante voor haar kinderen geen aanspraak kan maken op kinderbijslag en de kosten voortvloeien uit haar onderhoudsplicht.

De Raad concludeerde dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand werd gevraagd niet noodzakelijk waren en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/3778 WWB
Datum uitspraak: 24 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 mei 2014, 13/5184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.W.M. Neefjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Namens appellante is verschenen mr. Neefjes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.M. Dekker-Koenders en J. Starreveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering, aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante heeft op 31 juli 2013 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van de door haar aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) verschuldigde ouderbijdrage van in totaal
€ 175,16 per maand in verband met de uithuisplaatsing van haar twee kinderen. Appellante kan voor de twee kinderen geen aanspraak maken op kinderbijslag.
1.3
Bij besluit van 15 augustus 2013, zoals gehandhaafd bij het besluit van 12 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de bedoelde kosten moeten worden beschouwd als kosten ter voldoening aan een alimentatieverplichting als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder a, van de WWB. Hieruit volgt dat genoemde kosten niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert, kort gezegd, aan dat de aan het LBIO verschuldigde ouderbijdrage niet kan worden beschouwd als kosten ter voldoening aan een alimentatieverplichting. De ouderbijdrage omvat meer dan alleen de kosten van levensonderhoud, zoals bijvoorbeeld kosten voor hulpverleners, therapieën, begeleiding en de kosten van inrichtingen of instellingen waar de jeugdige verblijft. De hoogte van de ouderbijdrage is forfaitair vastgesteld in tegenstelling tot alimentatieverplichtingen die door de rechter individueel worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Niet in geschil is dat de kosten van appellante zich voordoen. Ter beoordeling ligt voor de vraag of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd noodzakelijk zijn.
4.2.
In artikel 14, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat in ieder geval niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend kosten met betrekking tot de voldoening aan alimentatieverplichtingen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 februari 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AO3476) geoordeeld dat de door appellante aan het LBIO verschuldigde ouderbijdrage, gelet op artikel 14, aanhef en onder a, van de WWB, niet kan worden gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellante kan voor de kinderen, ten behoeve van wie zij de aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend, geen aanspraak maken op kinderbijslag zodat op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en
onder c en e, van de WWB die kinderen, in het kader van de toepassing van de WWB niet tot het gezin van appellante behoren. In verband hiermee, en in aanmerking genomen dat de door appellante op grond van de Wet op de jeugdzorg verschuldigde ouderbijdrage rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat zij op grond van artikel 1:392, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor die kinderen onderhoudsplichtig is, dienen de hier in geding zijnde kosten te worden beschouwd als kosten ter voldoening aan een alimentatieverplichting als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder a, van de WWB.
4.4.
Anders dan appellante stelt, omvat de ouderbijdrage aan het LBIO niet meer dan de kosten van verzorging en verblijf. Dit volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 69 van de Wet op de jeugdzorg (Kamerstukken II 2001/2002, 28 168, nr. 3, blz. 80 ) waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
“Bijdrageplichtig is de onderhoudsplichtige ouder. (…) De onderhoudsplicht blijft bestaan ook als het kind uit huis is geplaatst. Het wordt redelijk geacht dat onderhoudsplichtigen bijdragen in de kosten van verzorging en verblijf, wanneer deze voor rekening van de overheid komen. De bijdrageplicht heeft dan ook alleen betrekking op die vormen van jeugdzorg die mede verzorging of verblijf omvatten. Geen ouderbijdrage is derhalve verschuldigd voor ambulante hulpverlening”.
4.5.
Ook uit de omstandigheid dat de hoogte van de ouderbijdrage, anders dan bij alimentatieverplichtingen, forfaitair is vastgesteld, volgt niet dat de ouderbijdrage niet als kosten van alimentatieverplichtingen kan worden beschouwd, omdat de wijze van vaststellen van de (omvang van de) ouderbijdrage niets afdoet aan de aard van de kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de in het BW geregelde onderhoudsplicht.
4.6. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.H. Bel en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD