ECLI:NL:CRVB:2015:502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
12-6439 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over herziening en terugvordering van WAO-uitkering en toeslag na schending inlichtingenplicht

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 20 februari 2015, wordt de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering en de toeslag van betrokkene besproken. Betrokkene, die als heftruckchauffeur werkzaam was bij een BV, ontving sinds 24 maart 2003 een WAO-uitkering vanwege spanningsklachten, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast ontving hij een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Na een anonieme tip dat betrokkene werkzaamheden verrichtte, werd er een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat betrokkene zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden.

De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren dat betrokkene regelmatig werkzaamheden verrichtte, wat leidde tot de schorsing van zijn uitkering. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat betrokkene vanaf 1 augustus 2007 werkzaam was, maar dat er wel voldoende aanwijzingen zijn dat hij een jaar voor de verklaringen al werkzaamheden verrichtte. De Raad draagt appellant op om het besluit te herstellen, waarbij de schending van de inlichtingenplicht door betrokkene wordt erkend, maar de exacte periode van terugvordering blijft onduidelijk.

De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van de inlichtingenplicht door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet melden van werkzaamheden voor de uitkering. De Raad stelt dat het aan appellant is om de invloed van eventuele inkomsten op de uitkering te beoordelen, en dat er voldoende bewijs moet zijn voor een herziening of terugvordering van de uitkering.

Uitspraak

12/6439 WAO-T
Datum uitspraak: 20 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2012, 11/3163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant is in hoger beroep gekomen.
Namens betrokkene heeft mr. Ö. Kibaroğlu-Batur, advocaat, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2015. Namens appellant is
mr. A.J.G. Lindeman verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. B. Anik, advocaat, en door Y. Akkaya als tolk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is als heftruckchauffeur werkzaam geweest bij [BV]
). Met ingang van 24 maart 2003 is hem in verband met spanningsklachten een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast ontving betrokkene een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat betrokkene werkzaamheden zou verrichten bij [BV] is een onderzoek ingesteld. Er hebben observaties plaatsgevonden bij het huis van betrokkene en bij [BV] en er zijn verklaringen opgenomen van de directeur en enkele werknemers van [BV]. Verder is betrokkene enkele malen gehoord, waarbij hij met de bevindingen van het onderzoek is geconfronteerd. Het onderzoek is op 23 juni 2011 afgerond.
1.3.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene
per 1 juli 2011 geschorst. Bij besluit van 22 juli 2011 zijn de WAO-uitkering en de toeslag op grond van de TW met ingang van 1 augustus 2007 beëindigd en bij besluit van 25 juli 2011 is hetgeen over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 30 juni 2011 ten onrechte is betaald, ten bedrage van € 69.865,21 van betrokkene teruggevorderd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 november 2011 - voor zover hier van belang - heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 12 juli 2011, 22 juli 2011 en
25 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat uit het door appellant opgemaakte onderzoeksrapport duidelijke aanwijzingen naar voren komen dat betrokkene in de periode waarin de waarnemingen zijn gedaan, regelmatig werkzaamheden bij [BV] verrichtte. Er was daarbij sprake van op geld waardeerbare activiteiten, waarvan betrokkene tegenover appellant melding had moeten maken. Nu dit niet is gebeurd, heeft betrokkene in strijd met artikel 80 van de WAO niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht. Appellant is daarom terecht tot schorsing van betrokkenes uitkering overgegaan, aldus de rechtbank.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO een beschikking tot toekenning van een uitkering wordt ingetrokken of herzien indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van (onder andere) artikel 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aangetoond dat betrokkene gedurende de gehele periode van 1 augustus 2007 tot 1 juli 2011 werkzaamheden heeft verricht. Appellant is bij de vaststelling van die periode naar het oordeel van de rechtbank te veel afgegaan op de verklaring van één werknemer van [BV], die gelet op de overige verklaringen en onderzoeksbevindingen niet van doorslaggevend belang kan worden geacht.
2.3.
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank betrokkenes beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking en de terugvordering van de WAO-uitkering betreft en appellant opgedragen ter zake een nieuw besluit te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de intrekking en de terugvordering bestreden. Appellant heeft erop gewezen dat met het oordeel van de rechtbank vaststaat dat betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden. Gesteld is dat met de waarnemingen en de diverse verklaringen voldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene sinds 1 augustus 2007 werkzaamheden bij [BV] heeft verricht. Nu betrokkene zelf verschillende verklaringen heeft afgelegd - zo zou hij eerst niet gewerkt hebben, maar gaf hij later toe wel werkzaamheden te hebben verricht, die echter geen loonwaarde vertegenwoordigden - mag er worden geschat.
3.2.
Betrokkene heeft gesteld dat hij wel af en toe wat verdiende (circa € 150,- per maand), maar dat de inkomsten zo gering waren dat deze niet van invloed waren op zijn uitkering. Op hem rustte daarom niet de verplichting daarvan bij appellant melding te maken. Verder is betrokkene van mening dat met de waarnemingen en getuigenverklaringen onvoldoende is onderbouwd dat hij werkzaam is geweest, laat staan gedurende hele dagen.
4.1.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in hoger beroep slechts aan de orde is de vernietiging door de rechtbank van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de herzienings- en de terugvorderingsbeslissing. Daarover overweegt hij als volgt.
4.2.
De vaststelling van de rechtbank dat betrokkene zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen, strekt niet verder dan dat er voldoende aanwijzingen waren dat betrokkene ten tijde van het onderzoek door appellant regelmatig werkzaamheden verrichtte en dat de onduidelijkheid die hierdoor is ontstaan, voldoende aanleiding was om tot schorsing van zijn uitkering over te gaan. Die vaststelling door de rechtbank laat onverlet dat in het kader van de herziening en de terugvordering moet worden beoordeeld sinds wanneer en in welke mate betrokkene arbeid heeft verricht waarvan hij melding had moeten maken. Voor de toepassing van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO en het vergelijkbare artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW is immers slechts dan aanleiding indien het niet nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering of de toeslag.
4.3.
De stelling van betrokkene dat hij niet verplicht was melding te maken van werkzaamheden, kan niet worden gevolgd. Indien sprake is van inkomsten uit arbeid, is het aan appellant om de invloed daarvan op de uitkering te beoordelen. Dit nog daargelaten dat hier ook sprake was van een toeslag op grond van de TW, waarbij de invloed van inkomsten uit arbeid direct merkbaar is.
4.4.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar standpunt dat onvoldoende aannemelijk is dat betrokkene reeds vanaf 1 augustus 2007 werkzaam was. De waarnemingen in 2011 kunnen bij de beoordeling hiervan uiteraard geen rol spelen. De verklaringen van de directeur en de werknemers van [BV] over hoe lang betrokkene bij [BV] werkzaam was, lopen nogal uiteen. Eén werknemer verklaarde dat betrokkene al vijftien jaar werkzaam was. Deze werknemer was zelf ten tijde van deze verklaring zes dagen in dienst. Daarnaast zijn er verklaringen over vier jaar (1x) en een jaar (2x). Met de rechtbank kan de vraag worden gesteld waarom hier doorslaggevend belang moet worden gehecht aan de verklaring over
vier jaar. Hierbij speelt een rol dat het hier gaat om een voor betrokkene belastend besluit. Dat vereist een goede onderbouwing. Weliswaar kan twijfel in betrokkenes nadeel worden afgerond nu hij geen opening van zaken heeft gegeven, maar er moet dan wel voldoende twijfel zijn.
4.5.
Gezien de afgelegde verklaringen is voor de Raad wel voldoende aannemelijk dat betrokkene een jaar voordat deze verklaringen werden afgelegd, al werkzaamheden bij [BV] verrichtte. Nu hij daarvan geen melding heeft gemaakt, kan de omvang daarvan niet worden vastgesteld. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat betrokkene niet gedurende hele dagen werkzaam was.
4.6.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat sprake is van een gebrek in het bestreden besluit.
5. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, de Svb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 november 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M. Crum

MK