ECLI:NL:CRVB:2015:5010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
14-1981 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging loongerelateerde WGA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die sinds 19 oktober 2009 als magazijnmedewerker werkte, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en later een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 26 november 2012 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment 40,48% was. Na bezwaar werd deze mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 27,89%, en het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, met de mededeling dat de uitkering per 29 augustus 2014 zou eindigen omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant medisch in staat werd geacht de geselecteerde functies te vervullen. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn fysieke klachten hem belemmerden in het verrichten van arbeid en dat zijn arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% moest worden vastgesteld. Hij stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn medische situatie en dat er twijfels bestonden over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de fysieke klachten van appellant voldoende had betrokken bij zijn beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gegevens waren die erop wezen dat appellant meer beperkt was dan in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

14/1981 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 maart 2014, 13/973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nog een reactie ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 november 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 19 oktober 2009 op basis van een tijdelijk contract als magazijnmedewerker voor 40 uur per week gewerkt. Vanaf 19 april 2010 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en is hij afwisselend gedurende korte perioden via diverse uitzendbureaus in wisselende uren werkzaam geweest. In verband met zijn ziekmelding vanuit de WW op 8 november 2010 heeft appellant op
7 augustus 2012 een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2012 vastgesteld dat voor appellant per 26 november 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering krachtens de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,48%, als de resultante van de vergelijking tussen het inkomen van de maatgevende arbeid van appellant (€ 11,04 per uur) en het loon verbonden aan de voor appellant geschikte functies (€ 6,57 per uur).
1.3.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er geen reden is het oordeel van de verzekeringsarts te herzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft anders dan de arbeidsdeskundige de hoogte van inkomen van de maatgevende arbeid in verband met de zogeheten in acht te nemen referte periode lager vastgesteld op € 9,18 per uur. Vergelijking van dat inkomen met het loon dat appellant nog kan verdienen met de oorspronkelijk geselecteerde functie leidt – anders dan het percentage van 40,48 dat bij het besluit van 21 september 2012 uitgangspunt was – tot een mate van arbeidsongeschiktheid 27,89%. Het ingediende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 27 februari 2013 (bestreden besluit) vervolgens ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op de loongerelateerde WGA-uitkering per 29 augustus 2014 eindigt omdat appellant per 26 november 2012 alsnog minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellant onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de in bezwaar ingebrachte medische diagnostiek meegewogen bij het vormen van zijn conclusie. Nu appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die twijfel wekken over de juistheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding is er geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid van appellant op onjuiste wijze in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) zijn neergelegd. Uitgaande van een juiste medische grondslag moet appellant medisch gezien in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Voorts komt de rechtbank tot het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen terecht heeft gebaseerd op de laatste verdiensten bij het uitzendbureau Randstad via welk bureau appellant werkzaam was als magazijnmedewerker.
3.1.
In hoger beroep voert appellant aan dat hij op grond van de bij hem bestaande beperkingen als gevolg van zijn fysieke klachten niet in staat is arbeid te verrichten. Hij maakt daarbij aanspraak op een uitkering krachtens de Wet WIA, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op 80 tot 100%. Zijn medische klachten en zijn slaap- en concentratieproblematiek geven reden tot het aannemen van een urenbeperking. Ook heeft appellant urologische klachten en darmklachten. De verzekeringsartsen hebben volstaan met bestudering van de dossiergegevens en eigen onderzoek en ten onrechte geen medische informatie ingewonnen. De door appellant ingebrachte medische informatie wekt twijfel over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Bij het opstellen van de FML is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen, die appellant ervaart en heeft weergegeven in de door hem becommentarieerde FML. De belasting in de voorgehouden functies overschrijden zijn belastbaarheid, wat zal leiden tot een extreem hoog en daardoor onverantwoord ziekteverzuim. Ook het medicatiegebruik van appellant verhindert hem de bedoelde geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vooreerst stelt de Raad vast dat wat door appellant in hoger beroep is aangevoerd slechts is gericht tegen de medische component van de onderhavige schatting.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de fysieke klachten van appellant alsook de informatie uit de behandelend sector in voldoende mate bij zijn beoordeling heeft betrokken. Blijkens de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft die verzekeringsarts appellant onderzocht en heeft hij de in bezwaar door appellant overgelegde medische informatie betrokken bij zijn oordeelsvorming. In de rapporten van verzekeringskundige aard heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd waarom de in bezwaar en beroep ingebrachte informatie geen objectieve medische argumenten bevat op grond waarvan het advies van de verzekeringsarts zou moeten worden herzien. Dat de verzekeringsartsen zelf geen medische informatie hebben ingewonnen brengt niet zonder meer mee dat het onderzoek om die reden als onzorgvuldig moet worden beoordeeld. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863), mag een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel afgaan. Het raadplegen van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich in het geval van appellant voorgedaan. Er bestond voor de verzekeringsartsen dan ook niet direct aanleiding om nadere informatie in te winnen.
4.3.
Uit de door appellant overgelegde medisch specialistische gegevens blijkt niet dat hij lijdt aan een aandoening die tot een verminderd energetisch vermogen leidt of dat fulltime werken zou leiden tot schade aan zijn gezondheid. Evenmin blijkt uit die gegevens of uit de overige zich in het dossier bevindende gedingstukken dat bij appellant als gevolg van zijn klachten en medicatie sprake is van excessief ziekteverzuim dat reden geeft tot een zodanig hoog ziekteverzuimrisico dat van een werkgever tewerkstelling niet in redelijkheid kan worden verlangd. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze arts - even als in eerste instantie de verzekeringsarts - ook het medicijngebruik van appellant uitdrukkelijk bij zijn beoordeling betrokken. In de beschikbare medische stukken zijn onvoldoende objectief medische gegevens voorhanden die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellant meer beperkt is dan vermeld in de FML. Ook de urologische klachten en darmklachten brengen daarin volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen verandering. Die klachten zijn blijkens zijn rapport van 30 september 2015 bij de (nadere) beoordeling betrokken, maar leiden niet tot het aannemen van meer beperkingen. Het door appellant gegeven commentaar op de FML is met name gebaseerd op zijn subjectieve klachtenbeleving en mist een toereikende objectieve onderbouwing. Appellant heeft ook in hoger beroep geen gegevens overgelegd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML – en met inachtneming van wat in 4.3 is overwogen – is de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht tot het oordeel gekomen dat appellant medisch in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben in hun rapporten van 18 september 2012,
23 oktober 2012 en 6 mei 2013 op toereikende wijze gemotiveerd waarom de belasting in de voorgehouden functies – met inachtneming van de bij die functies voorkomende
signaleringen – in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellant.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) A.M.C. de Vries
GdJ