ECLI:NL:CRVB:2015:5003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
13/281 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing verzoek om terug te komen van weigering Wajong-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2015, met zaaknummer 13/281 WWAJ-T, wordt het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn Wajong-uitkering behandeld. Appellant, geboren op 5 september 1990, had op 3 maart 2010 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering vanwege psychische problemen. Deze aanvraag werd op 16 juni 2010 afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Na een eerdere afwijzing heeft appellant op 18 oktober 2011 opnieuw een aanvraag ingediend, vergezeld van een medische verklaring van psychiater H. de Keyzer. Het Uwv weigerde echter terug te komen op de eerdere beslissing, wat leidde tot de rechtszaak.

De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere beoordelingen van de belastbaarheid van appellant niet adequaat zijn geweest, omdat de ernst van zijn ziektebeeld niet voldoende werd erkend. De Raad heeft psychiater dr. RN. Sno benoemd als deskundige, die concludeerde dat de FML van 31 augustus 2010 een onjuist beeld gaf van de mogelijkheden van appellant. De Raad oordeelt dat er sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb, en draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor Wajong-uitkeringen, vooral in gevallen van psychische aandoeningen.

Uitspraak

13/281 WWAJ-T
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
29 november 2012, 12/4123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A.A. Maat, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken
ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift, een nader standpunt en enkele rapporten ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2014. Appellant is verschenen,
bijgestaan door mr. Maat en [X.] als begeleidster. Het Uvvv heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Na de behandeling van het geding ter zitting
is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft
besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft psychiater dr. RN. Sno benoemd als deskundige voor het instellen van een
onderzoek. Deze heeft een schriftelijk verslag van zijn onderzoek, gedateerd 6 februari 2015,
ingebracht, waarop vervolgens door beide partijen is gereageerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op 5 september 1990, heeft op 3 maart 2010 een aanvraag om een
uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet
Wajong) ingediend in verband met psychische problemen. Na een verzekeringsgeneeskundige
en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2010 de aanvraag
afgewezen omdat appellant met het verrichten van arbeid meer dan 75% van het
minimumloon kan verdienen. Het tegen het besluit van 16 juni 2010 gemaakte bezwaar is bij
besluit op bezwaar van 15 oktober 2010 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte
onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 18 oktober 2011 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering
ingediend. Bij deze aanvraag is een medische verklaring overgelegd van 6 oktober 2011 van
psychiater H. de Keyzer, waarin is vermeld dat appellant wegens problemen als gevolg van
onder meer een aandachttekortstoornis met hyperactiviteit en een pervasieve
ontwikkelingsstoornis, niet anderszins omschreven, ernstig gehandicapt is en in zijn
functioneren wordt belemmerd. Het Uwv heeft de aanvraag opgevat als een verzoek om terug
te komen van het besluit van 16 juni 2010 dat is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van
15 oktober 2010. Beoordeling door de verzekeringsarts heeft het Uwv tot het standpunt geleid
dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Bij besluit van
8 november 2011 heeft het Uwv besloten om niet terug te komen van het gestelde in het
besluit van 16 juni 2010. Bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het
bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2011 ongegrond verklaard. Aan dit
besluit ligt het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2012 ten
grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv in zijn opvatting gevolgd
dat appellant geen nieuwe medische informatie in het geding heeft gebracht. Het Uwv heeft
voldoende toegelicht waarom de door appellant overgelegde stukken van psychiater De
Keyzer geen nieuw gebleken feiten en of omstandigheden bevatten ten opzichte van de al
bekende gegevens, en waarom de hartklachten geen nieuw gebleken en of omstandigheden in
de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opleveren. De rechtbank
heeft geen reden gezien aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsartsen te
twijfelen en heeft ook in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gezien om anders
te oordelen. Aan de beschikking indicatie WSW van 28 maart 2012 en de ziekmelding per
1 januari 2012 heeft de rechtbank niet die betekenis toegekend die appellant daaraan gehecht
wil zien. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat deze stukken geen betrekking
hebben op de belastbaarheid van appellant zoals die was op 5 september 2008 en dat zowel
voor de ziekmelding als de WSW-indicatie andere toetsingscriteria gelden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen aanleiding
heeft gezien terug te komen van het besluit van 16 juni 2010. Volgens appellant is inmiddels
duidelijk gebleken dat bij de eerdere beoordeling zijn beperkingen en functionele
mogelijkheden niet juist zijn vastgesteld. Ter verdere onderbouwing van deze stelling zijn nog
enkele stukken ingezonden, waaronder een behandelplan van de psycholoog drs. M. Kerbusch
van 26 april 2013 en een brief van de psychiater J. Scholiers van 15januari 2013 en voorts
een rapport van 12 september 2013 van een psychodiagnostisch onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14januari 2015,
ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag voor het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wij ze dergelijke
aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden
beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor
het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen moet de aanvraag van appellant naar zijn strekking worden
beoordeeld. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft appellant, onder meer onder verwijzing
naar de brief van psychiater De Keyzer van 6 oktober 2011, gesteld dat hij vanaf 1990 lijdt
aan een pervasieve ontwikkelingsstoornis waardoor hij niet goed kan functioneren. Gebleken
is inmiddels dat hij vanwege zijn psychische problemen geen enkele vervolgopleiding heeft
kunnen afronden en moeite heeft met verbale communicatie. Appellant heeft onder meer
tijdens de hoorzitting opgemerkt dat hij graag een Wajong-uitkering wil ontvangen omdat hij
dan wellicht bij zijn werkzaamheden wordt begeleid. De aanvraag van appellant moet daarom
niet alleen worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag die erop is gericht dat het Uwv
voor het verleden terugkomt van het besluit waarbij zijn aanvraag voor een uitkering op grond
van de Wet Wajong is afgewezen, maar moet mede worden aangemerkt als een aanvraag
waarbij om herziening wordt verzocht voor de toekomst.
4.4.
Op een herhaalde aanvraag is volgens vaste rechtspraak van de Raad artikel 4:6 van de
Awb van toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden naar voren moet brengen. Daarvan moet uiterlijk in de bezwaarfase het
nodige bewijs worden geleverd. De Raad heeft in de uitspraak van 14 januari 2015
(ECLI:NL:CRVB:2015:1) aanleiding gezien om deze vaste rechtspraak voor zaken over een
duuraanspraak nader in te vullen, in die zin dat, indien de aanvraag waarbij is verzocht om
herziening voor de toekomst uiterlijk in de bezwaarfase toereikend is gemotiveerd, (ook) in
beroep en hoger beroep voor zodanige motivering nadere bewijsstukken kunnen worden
aangedragen.
4.5.
Voorts heeft de Raad in de onder 4.4 vermelde uitspraak overwogen dat in een procedure
als deze (waarin een duuraanspraak aan de orde is) ruimte bestaat voor het benoemen van een
deskundige. In het geval dat de aanvraag deugdelijk en toereikend is onderbouwd is het
immers denkbaar dat voor de uiteindelijke beoordeling van de beantwoording van de vraag of
het eerdere besluit onjuist is, een oordeel van een deskundige onontbeerlijk is.
4.6.
Aan het besluit van 15 oktober 2010 ligt het rapport van verzekeringsarts bezwaar en
beroep van 31 augustus 2010 ten grondslag. In dit rapport is deze verzekeringsarts, op basis
van informatie van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en een verslag van een
psychodiagnostisch onderzoek van februari 2010, tot de conclusie gekomen dat de
beperkingen die door de primaire verzekeringsarts zijn weergegeven juist zijn vastgesteld.
Appellant heeft moeite de aandacht vast te houden. Dit past volgens de verzekeringsarts
bezwaar en beroep bij de diagnose aandachtstekortstoornis. Appellant is aangewezen op werk
waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is en op werk waarin
meestal weinig of geen direct contact is met patiënten of hulpbehoevenden. Dit in verband
met de kenmerken van de autismespectrumstoornis waar appellant aan lijdt. De belastbaarheid
van appellant is weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus
2010.
4.7.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in het rapport van 15 juni
2012 het oordeel van de primaire verzekeringsarts van 8 november 2011 overgenomen dat de
specificering van de diagnostiek zoals door psychiater De Keijzer is vastgesteld wellicht van
belang is voor de behandeling van appellant, maar geen wijziging inhoudt van de aard van de
belemmeringen. Er is volgens haar geen reden om de problematiek ernstiger te achten dan de
onder 4.6 genoemde verzekeringsartsen hebben gedaan. Er is volgens haar geen zicht op
nieuwe feiten of omstandigheden betreffende de gezondheidstoestand van appellant van
september 2007 tot 2008.
4.8.
Ten behoeve van zijn oordeelsvorming heeft de Raad psychiater Sno als deskundige
benoemd. Aan de deskundige is gevraagd of deze zich kan verenigen met de conclusie van de
verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2012 dat er vanuit medisch oogpunt geen
reden is om af te wijken van het oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of
omstandigheden, die aanleiding zouden vormen om terug te komen van het besluit van
weigering van een uitkering per 5 september 2008 op grond van de Wet Wajong.
4.9.
Psychiater Sno heeft appellant op 9 januari 2015 onderzocht en zijn bevindingen
neergelegd in het rapport van 6 februari 2015. Hij heeft te kennen gegeven dat bij zijn
onderzoek strikt genomen geen nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen. Wel dienen volgens
hem de ernst en de consequenties van de beschikbare feiten anders te worden gewogen dan
destijds bij de beoordeling in 2010 is gedaan. Op basis van zijn onderzoek en na uitvoerige
bestudering van het dossier is hij tot de conclusie gekomen dat de door de verzekeringsarts
bezwaar en beroep gehanteerde FML-score een onderschatting betekent van de ernst van de
beperkingen en invaliderende consequenties van de autistische stoornis waar appellant aan
lijdt. Appellant lijkt zijn eigen mogelijkheden ernstig te overschatten, kan zich als gevolg van
de autistische stoornis door ongevoeligheid en bij gebrek aan empathie niet inleven in
problemen van anderen en daarvan geen afstand nemen in gedrag en beleving. Wat betreft het
beoordelingspunt “eigen gevoelens uiten” heeft Sno opgemerkt dat appellant samenhangend
met de hiervoor genoemde stoornis en de beperkte intellectuele vermogens vrijwel altijd
inadequaat zal omgaan met emotionele uitingen van anderen, hetgeen zal leiden tot
vermindering van zijn handelingsmogelijkheden. Appellant brengt anderen in verwarring door
onduidelijke, onvoorspelbare of onconventionele wijze van gevoelsuitingen en is meestal niet
in staat gevoelens te uiten of uit deze ongecontroleerd, ongeacht de reacties van anderen.
4.10.
In reactie op het deskundigenrapport heeft het Uwv het bij het procesverloop vermelde
rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2015 ingezonden en
vastgesteld dat met de in de FML opgenomen beperkingen in voldoende mate rekening is
gehouden met de aanwezige medisch objectiveerbare klachten. Het Uwv stelt zich op het
standpunt dat aan de visie van Sno over de FML voorbij dient te worden gedaan.
4.11.
Namens appellant wordt gepleit voor heroverweging nu inmiddels duidelijk is gebleken
dat de situatie van appellant ernstiger is dan door het Uwv is vastgesteld.
4.12.
Het Uwv heeft bij het bestreden besluit beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of
veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van zijn besluit van
16 juni 2010. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden
geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag van 18 oktober 2011 en naar
voren heeft gebracht in de bezwaarfase, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of
veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De deskundige Sno heeft
desgevraagd in zijn rapport bevestigd dat zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben
voorgedaan.
4.13.
Gezien het onder 4.3 overwogene kan in deze zaak echter niet worden volstaan met de
beantwoording van de vraag of appellant (tijdig) nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Tevens is de vraag aan
de orde of er op grond van de onder punt 4.1 genoemde uitspraak van de Raad aanleiding is
de eerdere weigering aan appellant te blijven tegenwerpen. Die vraag beantwoordt de Raad
ontkennend.
4.14.
De deskundige Sno is tot een andere conclusie over de belastbaarheid van appellant
gekomen dan is weergegeven in de FML van 31 augustus 2010. De ernst van het ziektebeeld
is, aldus de deskundige, bij eerdere beoordelingen in 2010 niet voldoende onderkend,
waardoor achteraf is gebleken dat de schatting van de arbeidsmogelijkheden van appellant op
een onjuiste medische grondslag berust. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van
een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De Raad volgt het advies van de
deskundige Sno. Dit betekent dat sprake is van een situatie als bedoeld in de onder 4.1
genoemde rechtspraak van de Raad betreffende duuraanspraken. Het Uwv dient dan ook te
beoordelen of appellant rechten ontleent aan artikel 2:3, tweede lid, van de op 1 januari 2010
in werking getreden Wet Wajong.
4.15.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad
aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht
te geven liet in rechtsoverweging 4.14 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te
herstellen. De Raad zal daartoe een termijn van zes weken stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van
deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft
overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein

NW