ECLI:NL:CRVB:2015:4998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/6177 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beoordeling van medische beperkingen en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Almelo. De appellant, die zich op 7 juni 2010 ziek had gemeld als schoonmaker vanwege psychische klachten, had eerder geen recht op een WIA-uitkering gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een melding van verslechtering van zijn gezondheid in 2013, heeft het Uwv opnieuw vastgesteld dat er geen recht op een uitkering was, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet waren afgenomen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep betoogde de appellant dat het Uwv ten onrechte niet had onderkend dat zijn beperkingen waren toegenomen. Hij voerde aan dat er geen zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had plaatsgevonden en dat de rechtbank geen deskundige had ingeschakeld. De Raad oordeelde echter dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk hadden gemotiveerd dat er geen toename van beperkingen was ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in zijn recht stond op een WIA-uitkering, omdat er geen medische toename van beperkingen was vastgesteld.

De Raad benadrukte dat artikel 55 van de Wet WIA geen regeling biedt voor een algemene toename van arbeidsongeschiktheid, maar uitsluitend voor situaties waarin medische beperkingen zijn toegenomen. Aangezien dit niet het geval was, werd er geen verdere beoordeling van de arbeidskundige aspecten gedaan. De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos, met L.W.J. van der Loo als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 december 2015
14/6177 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
1 oktober 2014, 14/1176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Ettalhaoui. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 7 juni 2010 ziek gemeld voor zijn werk van schoonmaker wegens psychische klachten. Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 juni 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 september 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 februari 2013 het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde verzet heeft appellant ingetrokken.
1.2.
Op 11 januari 2013 heeft appellant een melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid per 9 oktober 2012. Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 11 januari 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 10 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen toeneming van zijn beperkingen heeft plaatsgevonden in de periode van 9 oktober 2012 tot
8 oktober 2013.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat - betoogd dat het Uwv ten onrechte niet heeft onderkend dat zijn beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak zijn toegenomen. Er heeft geen zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Ten onrechte heeft de rechtbank ervan afgezien een onderzoek door een deskundige te gelasten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van ANIOS psychiatrie M.M. Olsman en psychiater R. van der Meulen van 12 januari 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is uitsluitend de vraag of er sprake is van een toeneming van appellants beperkingen als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid van de
Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken in de beoordeling door de verzekeringsartsen. Met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant niet hebben beoordeeld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossierstudie verricht en appellant onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossieronderzoek verricht en appellant gezien op de hoorzitting. De door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken in zijn beoordeling. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet onzorgvuldig is dat de verzekeringsartsen geen nadere informatie bij de behandelend sector hebben opgevraagd. De verzekeringsartsen beschikten over voldoende informatie om tot een deugdelijke beoordeling te komen. In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding gelegen om anders dan de rechtbank te oordelen over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat door de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat appellant niet toegenomen beperkt is ten opzichte van de zogenoemde einde wachttijdbeoordeling. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken dat er meer klachten bij zijn gekomen, dan wel dat de klachten ernstiger zijn geworden dan ten tijde van de einde wachttijdbeoordeling. Voorts is een intensieve behandeling waardoor appellant verminderd of duurzaam niet beschikbaar is niet aan de orde. Bij de eerste beoordeling is reeds onderkend dat appellant matig begaafd is. Het medicijngebruik is niet evident veranderd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt niet uit de medische gegevens dat de bij de eerste beoordeling al bestaande hoofdpijnklachten erger zijn geworden of dat het in verband daarmee nieuwe medicijngebruik de klachten verergeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt over de verhoging van de dosis Fluorazepam op dat gezien de recente informatie en informatie uit 2010 van de psychiater er geen verschil is in aard en ernst van de psychische problematiek. Verder concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de rugklachten dat er geen evidente toeneming is van afwijkingen of bewegingsbelemmeringen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de belastbaarheid van appellant juist weergeeft. De in beroep overgelegde medische informatie geeft geen nieuw inzicht in de medische situatie van appellant. De gestelde diagnoses waren al bekend bij de eerste beoordeling en daarmee is al rekening gehouden bij de vaststelling van de beperkingen voor appellant. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit de informatie niet dat dat de gezondheidssituatie verslechterd is in de periode tot oktober 2013. Dat appellant is doorverwezen naar een neuroloog betekent niet dat zijn gezondheid is verslechterd. De fysiotherapeut vermeldt in zijn brief dat appellant al zes jaar klachten heeft, ook hier kan niet uit geconcludeerd worden dat er een wijziging is van appellants gezondheidstoestand. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om ter uitvoering van zijn in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten opgedragen taak ziekten of gebreken te herleiden naar arbeidsbeperkingen. Daarom kan aan de conclusie van de psychiater dat appellant niet in staat is te werken niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt verder dat de omstandigheid dat appellant in financiële problemen is gekomen niet een onderbouwing kan zijn voor een medische objectiveerbare verslechtering van zijn gezondheid. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de brief van ANIOS psychiatrie M.M. Olsman en psychiater R. van der Meulen van 12 januari 2015. Uit de brief volgt dat de klachten van appellant recent zijn toegenomen. Deze verslechtering ziet niet op de periode hier in geding en kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat appellants beperkingen in de periode van 9 oktober 2012 tot 8 oktober 2013 zijn toegenomen. Gelet op de in het dossier aanwezige informatie, is in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gelegen te twijfelen aan de inzichtelijke en deugdelijke conclusies van het Uwv dat appellant niet toegenomen beperkt is ten opzichte van de einde wachttijdbeoordeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Raad het, net als de rechtbank, voor zijn oordeelsvorming niet noodzakelijk heeft geacht het verzoek van appellant in te willigen om onderzoek door een medisch deskundige te gelasten.
4.4.
In zijn rechtspraak betreffende artikel 55 van de Wet WIA heeft de Raad geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toeneming van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, doch naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin een toeneming heeft plaatsgevonden van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling van de aanspraak op uitkering. Indien van een zodanige toeneming niet kan worden gesproken, wordt aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Slechts indien zich zulk een toeneming wel heeft voorgedaan, dient ter beoordeling of, en zo ja in welke omvang, die toeneming van beperkingen ook leidt tot een toeneming van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van
28 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2943). Gelet daarop wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van L.W.J. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) L.W.J. van der Loo

TM