ECLI:NL:CRVB:2015:2943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
14/610 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beoordeling van toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als meubelmaker werkzaam was, had zich op 17 januari 2008 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld op basis van dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad beoordeelde of het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen waren. De verzekeringsarts van het Uwv had in een rapport geconcludeerd dat de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2010 nog steeds voldeed aan de fysieke klachten van appellant. De rechtbank had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de motivering van de conclusies deugdelijk was. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld en verzocht om een onafhankelijk medisch onderzoek.

De Raad oordeelde dat de hoger beroepsgronden in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen toename van medische beperkingen was vastgesteld die aanleiding gaf tot een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de Raad bevestigde de beslissing van het Uwv en de rechtbank, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/610 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2013, 13/3814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader medisch stuk ingebracht waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als meubelmaker. Op 17 januari 2008 heeft appellant zich voor dit werk ziek gemeld met rugklachten. Bij besluit van 19 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 14 januari 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De door appellant tegen dit besluit aanhangig gemaakte bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 19 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1084, waardoor het besluit tot de vaststelling dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2.
Op 7 november 2011 heeft appellant een melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid in verband met ziekmeldingen met ingang van 31 maart 2010 respectievelijk
25 juli 2011. Na onderzoek op het spreekuur van 28 november 2012 heeft een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 14 december 2012 geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat er sprake is van toegenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid op voornoemde data op grond van dezelfde ziekteoorzaak. Met de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2010 wordt nog ruimschoots tegemoet gekomen aan de fysieke klachten van appellant. Bij besluit van 27 december 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat er op en na 31 maart 2010 geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak.
1.3.
In bezwaar onderschrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts. Bij besluit van 28 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 december 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat er sprake is van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan de motivering de conclusies kan dragen. De conclusie van de verzekeringsarts dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen bij appellant is gebaseerd op dossierstudie en psychisch en lichamelijk onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossierstudie verricht, kenbaar rekening gehouden met de aangevoerde (medische) bezwaargronden en deze deugdelijk gemotiveerd weerlegd. Voor het oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellant heeft onderschat, bestaat dan ook geen grond. Voorts heeft de rechtbank hierbij in aanmerking genomen dat appellant in beroep geen medische gegevens heeft ingebracht die twijfel oproepen aan het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt met betrekking tot de belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige zoals door appellant verzocht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn beperkingen door het Uwv onjuist zijn vastgesteld. Voorts is hij niet in staat de geduide functies te vervullen. Appellant heeft verzocht onderzoek door een medisch deskundige in te stellen, omdat door het Uwv geen zorgvuldig onderzoek naar zijn lichamelijke toestand is gedaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn behandelend neuroloog A.J. Vermeij van
7 februari 2014 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv terecht in het kader van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid van de Wet WIA beoordeeld of binnen vijf jaar na 14 januari 2010 de medische beperkingen van appellant zijn toegenomen.
4.2.
De hoger beroepsgronden vormen in essentie een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden voor zover betrekking hebbend op de verzekeringsgeneeskundige kant van de in geding zijnde besluitvorming heeft de rechtbank terecht verworpen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de vereisten van zorgvuldigheiden dat de motivering de conclusies kan dragen. Er zijn op basis van de beschikbare medische gegevens, waaronder een in het dossier aanwezige orthopedische expertise van 27 mei 2011, geen aanknopingspunten voor het aannemen van meer of andere beperkingen op de beide data in geding en/of een urenbeperking dan de nog steeds van toepassing geachte FML van 27 mei 2010. Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde brief van Vermeij vormt geen reden om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 juli 2014 hierover opgemerkt dat deze brief geen betrekking heeft op de in geding zijnde data en daarom niet betrokken kan worden bij de medische oordeelsvorming. Er is geen aanleiding te twijfelen aan deze visie. In het voorgaande ligt besloten dat geen aanleiding wordt gezien voor inwilliging van het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen.
4.3.
In zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 57 van de Wet WIA heeft de Raad geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Slechts indien zich zulk een toename wel heeft voorgedaan, dient bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja in welke omvang, die toename van beperkingen ook leidt tot een toename van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen. Er is geen reden om met betrekking tot artikel 55 van de Wet WIA anders te oordelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8792). De arbeidskundige component van de onderhavige besluitvorming kan derhalve in dit geval verder onbesproken blijven.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) P. Uijtdewillegen

JL