ECLI:NL:CRVB:2015:4983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/2446 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid bij Klippel-Feil syndroom en scoliose

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een WIA-uitkering had aangevraagd. Appellante, die lijdt aan het Klippel-Feil syndroom en scoliose, was van mening dat zij niet in staat was om haar eigen werk als beautymedewerkster uit te voeren. Ze had zich ziek gemeld op 10 augustus 2010 en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van haar WIA-uitkering.

De rechtbank Gelderland had eerder de beslissing van het Uwv onderschreven, maar appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 2 november 2015 heeft appellante, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder. Appellante voerde aan dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden, vooral met betrekking tot het buigen van het hoofd en het risico op vallen. De rechtbank had echter in eerdere uitspraken al vastgesteld dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat appellante geen onderbouwd medisch oordeel had gepresenteerd dat de juistheid van het Uwv-standpunt in twijfel trok.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de FML adequaat was en dat appellante in staat was om werkzaamheden te verrichten die in overeenstemming waren met haar beperkingen. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af en stelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 december 2015.

Uitspraak

14/2446 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 maart 2014, 13/285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.A. Mertens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Appellante is verschenen met bijstand van haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot 4 juni 2010 als beautymedewerkster gewerkt. Zij heeft zich op
10 augustus 2010, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens nek- en rugklachten, hoofdpijnklachten en lichamelijke vermoeidheid.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht op zijn spreekuur. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van
7 mei 2012 vermeld dat appellante het Klippel-Feil syndroom en een scoliose heeft. Haar nek is beperkt beweeglijk. Hij heeft de beperkingen en mogelijkheden van appellante voor het functioneren in arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.3.
De arbeidsdeskundige is er in zijn rapport van 31 mei 2012 van uitgegaan dat appellante gemiddeld 20,19 uur per week werkte. Hij heeft vastgesteld dat zij niet geschikt is voor haar eigen werk en heeft aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat zij met ingang van 7 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van
5 december 2012 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2012, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft op 26 september 2013 een tussenuitspraak gedaan waarbij de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven en het Uwv in de gelegenheid is gesteld om een gebrek in het bestreden besluit met betrekking tot de arbeidskundige grondslag te herstellen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in beroep alsnog passende functies aan de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag zijn gelegd en afdoende is gemotiveerd waarom die functies voor appellante geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat meer en verdergaande beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden. Omdat de orthopedisch chirurg van appellante expliciet heeft gesteld dat appellante wat betreft het buigen van het hoofd beperkt geacht dient te worden door een hoog cervicale blokwervel, had de FML aangescherpt dienen te worden. In de FML is het naar voren buigen van het hoofd niet beperkt, alleen de flexie naar rechts en rotaties van het hoofd zijn als beperkt aangemerkt. Appellante kan door het niet naar voren kunnen buigen van het hoofd, de werkzaamheden behorend bij een deel van de geselecteerde voorbeeldfuncties niet vervullen. Daarnaast dient een beperking op het item persoonlijk risico opgenomen te worden, omdat de orthopedisch chirurg heeft gewaarschuwd voor het risico van vallen. Ter zitting is naar voren gebracht dat appellante niet beperkt is wat betreft het naar voren buigen van het hoofd, maar wat betreft de flexie naar rechts en het roteren van het hoofd. Hierdoor en doordat zij niet boven schouderhoogte kan werken zijn de geselecteerde functies niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de rechtbank over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4.2.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
23 november 2012, 7 juni 2013 en 23 augustus 2013. In het rapport van 23 augustus 2013 heeft deze verzekeringsarts vermeld dat de verzekeringsartsen bij de medische beoordeling zijn uitgegaan van blokwervel over vier wervels, terwijl de orthopedisch chirurg in zijn brief van 22 mei 2013 te kennen heeft gegeven dat het twee wervels betreft. De aandoening is daardoor niet onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat op basis van de inlichtingen van de orthopedisch chirurg niet kan worden geconcludeerd dat appellante niet voorover kan buigen. Uit de onderzoeksverslagen komt deze beperking niet naar voren. In dit rapport is tevens gereageerd op hetgeen appellante heeft betoogd ten aanzien van het risico op vallen. Deze arts heeft inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd waarom de FML niet aangepast hoeft te worden. Voorts blijkt uit de rapporten en uit de FML dat door de verzekeringsartsen rekening is gehouden met de zeer beperkte flexie van de nek naar rechts.
Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert met betrekking tot appellantes fysieke klachten, heeft appellante ook in hoger beroep geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv.
4.3.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de besluitvorming heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn in beroep ingebrachte rapport van 7 maart 2013 de omvang van appellantes werkzaamheden gecorrigeerd in 32,05 uur. In dit rapport is tevens vermeld dat deze arbeidsdeskundige overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot het boven schouderhoogte actief zijn. Dit kan incidenteel, het gebruik van de nek is beperkt, maar dit kan worden opgevangen door gebruik te maken van de rug en het omhoog kijken met de ogen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 oktober 2013 een functie laten vervallen in verband met het voor deze functie vereiste diploma. De mate van appellantes arbeidsongeschiktheid is hiermee minder dan 35% gebleven. Voorts is in het rapport van 10 december 2013 met een verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 mei 2012 en de daarbij behorende beschrijvingen van de functies, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP