ECLI:NL:CRVB:2015:4972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
14/5011 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonend is aangemerkt, ondanks dat hij in de gemeentelijke basisadministratie (gba) staat ingeschreven op een ander adres. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep ongegrond verklaarde. De minister had op basis van een huisbezoek geconcludeerd dat appellant niet op het gba-adres woonde, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering.

De Raad oordeelt dat de minister zijn beslissing heeft kunnen baseren op de bevindingen van het huisbezoek, waaruit bleek dat er geen tot appellant herleidbare zaken aanwezig waren. Appellant had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn woonsituatie en de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat appellant niet woonde op het gba-adres. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, omdat de wetgever expliciet heeft gekozen voor de voorwaarden waaronder recht op een uitwonendenbeurs bestaat.

De uitspraak bevestigt dat de minister de herziening van de studiefinanciering op juiste gronden heeft uitgevoerd, en dat de bevindingen van de controleurs voldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat appellant niet op het gba-adres woonde. De Raad wijst het hoger beroep van appellant af en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/5011 WSF
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 juli 2014, 14/1817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Hagens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Hagens. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant staat vanaf 26 juli 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] . Onder dit adres staan ook ingeschreven de broer en schoonzus van appellant.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft de minister appellant vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 4.041,48, dat als gevolg van de herziening over de periode van januari 2012 tot en met september 2013 te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 oktober 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegd huisbezoek op
27 september 2013 op het gba-adres van appellant, waarvan op 28 september 2013 een rapport is opgemaakt. Het huisbezoek is afgelegd in het bijzijn van de schoonzus van appellant (hoofdbewoonster).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister, gelet op de bevindingen tijdens het huisbezoek, terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet woonachtig was op het gba-adres. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde verklaring van de hoofdbewoonster. Zij heeft verklaard dat nagenoeg alle spullen in de getoonde kamer niet van appellant, maar van haar en haar man waren. Daarnaast hebben de controleurs niet vast kunnen stellen dat de getoonde kleding van appellant was, konden er geen sokken, ondergoed en broeken van appellant worden getoond, oogde de getoonde kamer als rommelkamer en konden er geen persoonlijke spullen van appellant worden aangewezen. Voorts heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht dat appellant en zijn broer alle toiletspullen gezamenlijk gebruiken. Bovendien heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd betreffende de studieboeken. Ter zitting heeft hij verklaard dat een deel van zijn studieboeken op school en een ander deel thuis lag, terwijl hij eerder heeft verklaard dat hij de studieboeken voor dat schooljaar nog niet in zijn bezit had. De rechtbank heeft verder overwogen dat de controleurs niet hebben waargenomen dat er sprake is van feiten of omstandigheden die erop wijzen dat er een verbouwing van de zolder gaande was. Het had, gezien de verklaring van de hoofdbewoonster dat appellant naar de zolder zou verhuizen, voor de hand gelegen dat de controleurs hierover hadden gerapporteerd. Ook uit de door de controleurs gemaakte foto’s blijkt niet van een dergelijke verbouwing. De controleurs hebben verder te kennen gegeven dat ze geen verflucht hebben waargenomen. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat er op het moment van de controle op de zolder verbouwingswerkzaamheden gaande waren. De door appellant overgelegde foto’s kunnen hier niets aan toevoegen, nu deze onduidelijk zijn en het ook niet duidelijk is waar en wanneer deze foto’s zijn gemaakt. Voor zover appellant met zijn stelling dat hij een zware tijd achter de rug heeft, waarbij het voor hem niet mogelijk bleek om zijn studie voort te zetten wanneer hij bij zijn ouders zou wonen, heeft beoogd een beroep te doen op de hardheidsclausule, heeft de rechtbank overwogen dat onverkorte toepassing van het aan de orde zijnde wettelijk voorschrift in overeenstemming is te achten met hetgeen de wetgever heeft beoogd. Van toepassing van de hardheidsclausule kan volgens de rechtbank dan ook geen sprake zijn.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat het rapport van het huisbezoek onjuist en onvolledig is en daarom niet kan dienen als grondslag voor de herziening. Er kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de in het rapport weergegeven verklaring van de hoofdbewoonster. De door de hoofdbewoonster gegeven informatie is door de controleurs in het rapport onjuist weergegeven en de verklaring is bovendien niet op ambtseed opgemaakt. Het onderzoek van de controleurs is voorts onzorgvuldig geweest. De controleurs hebben niet gekeken in de kast, de ladekast en onder het bed, waar administratie, kleding en boeken van appellant lagen. Subsidiair betoogt appellant dat er reden is voor toepassing van de hardheidsclausule, nu hij evident niet meer thuiswonend is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.6.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Met de rechtbank, en op grond van de door haar gebezigde overwegingen, is de Raad van oordeel dat de minister zijn conclusie dat appellant niet woonde op het gba-adres heeft kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellant zoals neergelegd in het rapport van 28 september 2013. Behalve enkele poststukken en één oud studieboek zijn er tijdens het huisbezoek op het gba-adres geen specifiek tot appellant herleidbare zaken aangetroffen. De omstandigheid dat het rapport niet op ambtseed is opgemaakt vormt geen reden voor twijfel aan de juistheid van de in het rapport weergegeven verklaring van de hoofdbewoonster. Van doorslaggevende betekenis is dat de hoofdbewoonster haar verklaring heeft ondertekend.
4.3.
Hetgeen appellant daar tegenover heeft gesteld, geeft de Raad geen reden tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie. Appellant heeft meermalen een andere weergave van de feiten gegeven, wat de geloofwaardigheid van zijn verhaal ondermijnt. Zo heeft appellant in hoger beroep verklaard dat hij nog geen nieuwe studieboeken had maar dat hij nog wel oude studieboeken had, die zich in de kast op zijn kamer bevonden. Op de hoorzitting in bezwaar heeft appellant verklaard dat hij zijn oude studieboeken al had ingeleverd, maar ook dat zijn studieboeken in zijn nachtkastje lagen. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat zijn boeken deels op school en deels thuis lagen. Betreffende de administratie heeft appellant in beroep en hoger beroep aangegeven dat deze zich in lades en in dozen onder het bed bevond, terwijl appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar te kennen heeft gegeven dat hij de administratie in een doos naar de zolder had gebracht en voorts dat het in een nachtkastje lag. Appellants stellingen over de verbouwing van de zolder en zijn geplande verhuizing naar de zolder vinden geen steun in de beschikbare gegevens. Blijkens het rapport is de controleurs niet gebleken van enige verbouwing van de zolder. Een van de controleurs heeft, desgevraagd, bij
e-mailbericht van 14 januari 2014 bevestigd dat hem niet van een verbouwing is gebleken. Ook op de foto’s bij het rapport zijn geen aanknopingspunten te vinden dat er sprake was van een verbouwing of een verhuizing.
4.4.
Dat appellant, zoals hij stelt, ten tijde hier van belang evident niet meer bij zijn ouders woonde vormt, de juistheid van die stelling in het midden latend, geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule. De wetgever heeft er immers expliciet voor gekozen dat enkel en alleen recht op een uitwonendenbeurs bestaat wanneer de student feitelijk woont op zijn
gba-adres.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij

IJ