1.3.Bij besluit van 5 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 oktober 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegd huisbezoek op
27 september 2013 op het gba-adres van appellant, waarvan op 28 september 2013 een rapport is opgemaakt. Het huisbezoek is afgelegd in het bijzijn van de schoonzus van appellant (hoofdbewoonster).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister, gelet op de bevindingen tijdens het huisbezoek, terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet woonachtig was op het gba-adres. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde verklaring van de hoofdbewoonster. Zij heeft verklaard dat nagenoeg alle spullen in de getoonde kamer niet van appellant, maar van haar en haar man waren. Daarnaast hebben de controleurs niet vast kunnen stellen dat de getoonde kleding van appellant was, konden er geen sokken, ondergoed en broeken van appellant worden getoond, oogde de getoonde kamer als rommelkamer en konden er geen persoonlijke spullen van appellant worden aangewezen. Voorts heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht dat appellant en zijn broer alle toiletspullen gezamenlijk gebruiken. Bovendien heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd betreffende de studieboeken. Ter zitting heeft hij verklaard dat een deel van zijn studieboeken op school en een ander deel thuis lag, terwijl hij eerder heeft verklaard dat hij de studieboeken voor dat schooljaar nog niet in zijn bezit had. De rechtbank heeft verder overwogen dat de controleurs niet hebben waargenomen dat er sprake is van feiten of omstandigheden die erop wijzen dat er een verbouwing van de zolder gaande was. Het had, gezien de verklaring van de hoofdbewoonster dat appellant naar de zolder zou verhuizen, voor de hand gelegen dat de controleurs hierover hadden gerapporteerd. Ook uit de door de controleurs gemaakte foto’s blijkt niet van een dergelijke verbouwing. De controleurs hebben verder te kennen gegeven dat ze geen verflucht hebben waargenomen. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat er op het moment van de controle op de zolder verbouwingswerkzaamheden gaande waren. De door appellant overgelegde foto’s kunnen hier niets aan toevoegen, nu deze onduidelijk zijn en het ook niet duidelijk is waar en wanneer deze foto’s zijn gemaakt. Voor zover appellant met zijn stelling dat hij een zware tijd achter de rug heeft, waarbij het voor hem niet mogelijk bleek om zijn studie voort te zetten wanneer hij bij zijn ouders zou wonen, heeft beoogd een beroep te doen op de hardheidsclausule, heeft de rechtbank overwogen dat onverkorte toepassing van het aan de orde zijnde wettelijk voorschrift in overeenstemming is te achten met hetgeen de wetgever heeft beoogd. Van toepassing van de hardheidsclausule kan volgens de rechtbank dan ook geen sprake zijn.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat het rapport van het huisbezoek onjuist en onvolledig is en daarom niet kan dienen als grondslag voor de herziening. Er kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de in het rapport weergegeven verklaring van de hoofdbewoonster. De door de hoofdbewoonster gegeven informatie is door de controleurs in het rapport onjuist weergegeven en de verklaring is bovendien niet op ambtseed opgemaakt. Het onderzoek van de controleurs is voorts onzorgvuldig geweest. De controleurs hebben niet gekeken in de kast, de ladekast en onder het bed, waar administratie, kleding en boeken van appellant lagen. Subsidiair betoogt appellant dat er reden is voor toepassing van de hardheidsclausule, nu hij evident niet meer thuiswonend is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.6.In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.